ECLI:NL:RBZWB:2024:5218

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
23/9169
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vereiste aangifte en omkering van de bewijslast in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 80.935, en een vergrijpboete van € 14.701. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard, terwijl de boetebeschikking werd vernietigd.

De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van het beroep en concludeert dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Vervolgens wordt de vereiste aangifte besproken. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat er substantiële contanten zijn aangetroffen in de woning van zijn moeder, die verband houden met een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan aangegeven, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een redelijke schatting van het inkomen. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de aanslag onjuist is, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De aanslag blijft in stand, en belanghebbende krijgt geen griffierecht of vergoeding van proceskosten terug.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.J. Geuze),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.935. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 14.701. De belastingrente is berekend op € 730 negatief.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot de aanslag ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd. Het bezwaar tegen de boetebeschikking is gegrond verklaard waarbij de boetebeschikking in zijn geheel is vernietigd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2018 terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. In verband met een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende is op 18 april 2019 zijn woning en de woning van zijn moeder doorzocht. Tijdens deze doorzoeking is onder andere contant geld in de woning van de moeder en een Rolex horloge aangetroffen.
3.1.
Bij vonnis van rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2020 is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van € 166.960. Het geldbedrag en het Rolex horloge zijn verbeurd verklaard.
3.2.
De inspecteur heeft op 25 september 2019 de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangifte van belanghebbende.
3.3.
Naar aanleiding van de ontvangst van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek is de inspecteur een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport dat op 28 april 2021 aan belanghebbende is toegezonden.
3.4.
Tot het dossier behoren de processen-verbaal van de verhoren van belanghebbende op 18 en 20 april 2019 waarin, voorzover relevant, staat:
“V:Hebben jullie ooit schenkingen gehad?
A: Nee.
V: Hebben jullie ooit een erfenis gehad?
A: Nee. (…)
V: Vanochtend zijn de collega’s ook bij het adres van jouw moeder aan gegaan om dezelfde redenen dat ze ook bij jou aan de deur zijn geweest. In de woning van je moeder is ook het een en ander aangetroffen. Derhalve is zij ook aangehouden.
A:Stuur dat vrouwtje naar huis alsjeblieft. Ze weet nergens niks van.
V: Wil je iets verklaren over waarom je moeder hier is?
A: De spullen die jullie daar aangetroffen hebben zijn allemaal van mij. Dat was vroeger mijn kamer.
(…)
A: Dan hebben ze dat verkeerd opgeschreven want ik ben verantwoordelijk voor de spullen die daar liggen.
(…)
V: over welke spullen hebben we het dan?
A: Exact weet ik het niet, maar wat ik weet is wapens en geld (…)”
3.5.
In het controlerapport is een vermogensvergelijking opgenomen met de inkomsten en uitgaven voor de jaren 2017 tot en met 2019. Daarbij is het in de woning van de moeder van belanghebbende aangetroffen bedrag van € 165.000 aan contant geld voor de helft toegerekend als verdiende inkomsten aan 2018 en voor de andere helft aan 2019. Voor het jaar 2018 leidt de vermogensvergelijking tot een negatief netto privé van € 65.533,49.
3.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.402, dat volledig bestaat uit loon uit vroegere dienstbetrekking en € 4.131 aan inkomen uit sparen en beleggen.
3.7.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met resultaat uit overige werkzaamheden van € 65.533 zoals blijkt uit de vermogensvergelijking en het verzamelinkomen vastgesteld op € 80.935. De belastingrente is berekend op € 730 negatief. Daarnaast is een vergrijpboete opgelegd van € 14.701.
3.8.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de vergrijpboete vernietigd. Het verzamelinkomen is niet gewijzigd en vastgesteld op € 80.935 en de belastingrente bedraagt nihil.

Motivering

Vooraf: ontvankelijkheid beroep
4. Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend dat op 21 augustus 2023 door de rechtbank is ontvangen.
4.1.
Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer een beroepschrift met de gewone post wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn onder voorwaarden ook tijdig ingediend. Die voorwaarden zijn dat het beroepschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij het bestuursorgaan is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het beroepschrift op die dag op de post is gedaan.
4.2.
Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 7 juli 2023 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op 18 augustus 2023.
4.3.
Belanghebbende heeft het beroepschrift per post verstuurd. Gelet op de poststempel gaat de rechtbank ervan uit dat het beroepschrift op 18 augustus 2023 op de post is gedaan. Het beroepschrift is binnen één week na afloop van de termijn ontvangen en is dus tijdig ingediend. De rechtbank verklaart het beroep daarom ontvankelijk en behandelt het beroep inhoudelijk.
Vereiste aangifte
4.4.
In artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.5.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [1] Voorts is het zo dat indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, dit in de regel zal leiden tot de gevolgtrekking dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. [2]
4.6.
Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende in het onderhavige jaar meer inkomsten had dan hij heeft aangegeven en dus de vraag over zijn inkomsten in het aangiftebiljet onjuist heeft beantwoord. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
4.7.
De inspecteur heeft daartoe gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven en dat belanghebbende daarom niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor het jaar 2018. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur onder meer naar de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, het vonnis van rechtbank Oost-Brabant op grond waarvan belanghebbende is veroordeeld voor het witwassen van € 165.000, en naar de bevindingen in het controlerapport, waaronder de vermogensvergelijking.
4.8.
Naar het oordeel van rechtbank heeft de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk gemaakt dat de in de woning van de moeder aangetroffen contanten (gedeeltelijk) afkomstig zijn uit door belanghebbende verrichtte onbekende werkzaamheden en dat daarmee in 2018 een kort gezegd zodanig aanzienlijk bedrag is verdiend door belanghebbende dat niet is opgegeven waardoor sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte. In dit kader is niet vereist dat de inspecteur aannemelijk maakt dat exact het gestelde bedrag van € 65.533 ten onrechte niet is aangeven. Ook indien de inspecteur in dit geval aannemelijk maakt dat belanghebbende een lager bedrag ten onrechte bewust niet heeft aangegeven, welk bedrag wel van voldoende omvang moet zijn, kan dat tot de conclusie leiden dat de vereiste aangifte niet is gedaan met als gevolg omkering en verzwaring van de bewijslast.
De vondst van de contanten in de woning van moeder in april 2019, de verklaring van belanghebbende dat kort gezegd zijn moeder hier niets mee van doen heeft, gecombineerd met de strafrechtelijke veroordeling voor witwassen, acht de rechtbank gelet op de feiten en omstandigheden van het geval voldoende om aannemelijk te achten dat in ieder geval een zodanig substantieel deel van de gevonden contanten zijn verdiend in 2018 door belanghebbende en ten onrechte bewust niet zijn aangegeven, dat sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte.
4.9.
Hieruit volgt dat belanghebbende voor het jaar 2018 niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat er aanleiding is voor de bewijssanctie omkering en verzwaring van de bewijslast, welke bewijssanctie de rechtbank ook redelijk voorkomt. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting van het inkomen door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van een redelijke, niet willekeurige schatting. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Gelet op de stukken van het geding acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten uit overige werkzaamheden welke niet zijn opgegeven. Daarvoor is met name en kort gezegd van belang dat er een grote hoeveelheid contanten is aangetroffen welke niet verklaard kunnen worden op basis van wat belanghebbende aangeeft aan de belastingdienst. De inspecteur heeft onderbouwd gesteld dat dit geld dan verdiend moet zijn door belanghebbende en belanghebbende heeft enkel een blote verklaring ingebracht, die niet geverifieerd kan worden, dat het geld wel tot zijn beschikking staat maar niet van hem is. Daarbij komt dat belanghebbende in de aangifte over het jaar 2019 ineens het bezit van een aanzienlijk bedrag aan contanten meld, namelijk € 189.466, die – zo stelt de inspecteur terecht – zonder aannemelijke verklaring anderzins dan verdiend moeten zijn in de periode daaraan voorafgaand. De inspecteur heeft de schatting van het inkomen vervolgens gebaseerd op een door hem opgestelde vermogensvergelijking welke schatting van het door belanghebbende niet aangegeven inkomen de rechtbank niet onredelijk voorkomt.
4.11.
Op belanghebbende rust dan vervolgens de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan die bewijslast voldaan. Belanghebbende heeft enkel blote stellingen ingenomen waarbij concrete en verifieerbare documentatie ter staving ontbreekt. Dat is onvoldoende om te doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het geldbedrag verbeurd is verklaard en dat de aanslag daarom te hoog is. Nu verbeurdverklaring is uitgesloten van aftrek, heeft belanghebbende reeds daarom niet doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
4.12.
Ook met wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.13.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV over het jaar 2018 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld door de inspecteur. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 29 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. onder andere Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
2.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.3.