ECLI:NL:RBZWB:2024:5211

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 785, 23 _ 786 en 23 _ 787
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en belastingrente in het kader van het belastingverdrag Nederland - België

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 29 juli 2024, worden de beroepen van de erven van een Belgische belanghebbende beoordeeld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) opgelegd voor de jaren 2016, 2017 en 2018, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De rechtbank behandelt de vraag of Nederland het heffingsrecht heeft over de lijfrente-uitkeringen van de belanghebbende, die in België woonde en geen aangifte IB in Nederland had gedaan. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, omdat de lijfrenteverzekering in Nederland fiscaal gefacilieerd is opgebouwd. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij de inspecteur ligt, maar dat de belanghebbenden niet voldoende bewijs hebben geleverd om het vermoeden van fiscale faciliteit te ontzenuwen. De beroepen worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De rechtbank wijst erop dat belanghebbenden geen zelfstandige gronden hebben aangevoerd tegen de belastingrente, waardoor deze ook in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/785, 23/786 en 23/787

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

de erven van [belanghebbenden] , uit [plaats] (België), belanghebbenden,

(gemachtigden: mr. C.J.M. Perraud en mr. M. Prins),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbenden] (erfater) de volgende aanslagen opgelegd en daarbij de volgende en beschikkingen vastgesteld:
  • een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) over het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.798 en een beschikking waarbij € 9.268 aan belastingrente in rekening is gebracht;
  • een navorderingsaanslag IB over het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.962 en een beschikking waarbij € 7.420 aan belastingrente in rekening is gebracht;
  • een aanslag IB voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.251 en een beschikking waarbij € 5.391 aan belastingrente in rekening is gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van erflater tegen de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3.
De gemachtigden hebben bij brief van 28 juni 2024 de rechtbank op de hoogte gesteld dat erflater is overleden en aangegeven dat de belanghebbenden de beroepsprocedure voortzetten. Bij voornoemde brief hebben de gemachtigden een volmacht van de erven en een verklaring van erfrecht overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden en namens de inspecteur, mr. [inspecteur] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht aan erflater zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of Nederland het heffingsrecht heeft over de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] . De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 terecht opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Erflater is geboren op [geboortedag] 1931. Hij is in 1996 naar België geëmigreerd. In de jaren 2016 tot en met 2018 woonde erflater in België en was hij in Nederland buitenlandse belastingplichtige voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) [1] .
3.1.
Erflater heeft voor de jaren 2016, 2017 en 2018 geen aangifte IB in Nederland gedaan en is daartoe ook niet uitgenodigd.
3.2.
Erflater ontving in 2016 tot en met 2018 uit Nederland een lijfrente-uitkering van [N.V.] en een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De hoogte van die uitkeringen is in de onderhavige jaren als volgt:
2016
2017
2018
SVB
€ 10.044
€ 10.191
€ 10.343
[N.V.]
€ 138.798
€ 142.962
€ 147.251
Loonheffing
-
-
-
3.3.
De lijfrenteverzekering van [N.V.] is vóór 1996 opgebouwd.
3.4.
In 2021 heeft de inspecteur, als gevolg van informatie die in 2020 is ontvangen van de Belgische belastingautoriteiten over 2018, erflater verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] in 2016 en 2017 in de heffing in België zijn betrokken.
3.5.
Erflater heeft op 25 mei 2021 per e-mail gereageerd op het informatieverzoek van de inspecteur. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Aangaande de inhoud kan ik u meedelen dat de uitkeringen inderdaad in België nooit in de belastingheffing zijn betrokken (al dan niet tegen het progressief tarief) .
Ik kan U echter wel bevestigen dat de betaalde premies aan [N.V.] NV voor de individuele pensioenverzekering nooit in Nederland fiscaal gefacilieerd geweest zijn.
Vervolgens is niet aan alle voorwaarden (zoals door U opgesomd in uw brief dd 09 april 2021) voldaan opdat Nederland belasting mag heffen over de ontvangen uitkeringen in 2016, 2017, 2018 en later.
Ik vraag U dan ook deze premies niet in de heffing in Nederland te betrekken.”
3.6.
Naar aanleiding van deze informatie heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 17 november 2021 aan erflater aangekondigd voornemens te zijn om ten aanzien van de jaren 2016 tot en met 2018 (navorderings)aanslagen IB op te leggen. In deze brief staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“De uitkering van [N.V.] is gefacilieerd opgebouwd in Nederland. Deze uitkering is in België niet aangegeven. De uitkering is hierdoor niet tegen progressief tarief belast in België. U stelt dat de uitkering niet gefacilieerd is opgebouwd in Nederland, echter heeft u geen informatie ingestuurd die dit aannemelijk maakt. Derhalve ben ik uitgegaan van de gegevens die tot mijn beschikking staan en ben ik van mening dat er sprake is van fiscale faciliëring en Nederland het heffingsrecht heeft.”
3.7.
De inspecteur heeft vervolgens de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen vastgesteld (zie 1.1.).

Motivering

4. Artikel 18 van het belastingverdrag Nederland en België [2] (het Verdrag) luidt voor zover hier van belang als volgt:

“1.

a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen — al dan niet periodiek — uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
b. Pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat zijn slechts in de laatstbedoelde Staat belastbaar.
2.
Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien en voor zover:
a. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring; en
b. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.
Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn, in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.
(…)”.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] mag belasten op basis van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag. Daarbij is tussen partijen uitsluitend in geschil of de inleg voor de lijfrenteverzekering van [N.V.] in het verleden in Nederland op het belastbare inkomen van erflater in mindering is gebracht in de zin van artikel 18, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de overige in het tweede lid gestelde voorwaarden voor het belasten van de lijfrente-uitkering in Nederland is voldaan.
4.2.
Partijen beschikken beiden niet over stukken waaruit kan worden afgeleid of en in hoeverre de lijfrenteverzekering in het verleden fiscaal gefacilieerd is opgebouwd. De rechtbank ziet zich dus geplaatst voor de vraag voor wiens rekening het daarmee gemoeide bewijsrisico komt.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast dat hij mag heffen op de inspecteur. De rechtbank merkt daarbij op dat het mogelijk is dat aan de aangevoerde feiten vermoedens worden ontleend die ertoe kunnen leiden dat de stellingen van de inspecteur als juist worden beschouwd. [3]
4.4.
De inspecteur voert aan dat sprake is van een uitkering uit een lijfrenteverzekering die is opgebouwd bij een Nederlandse verzekeraar in de periode dat de begunstigde van de lijfrenteverzekering in Nederland woonde. De premies zijn betaald voordat erflater de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de uitkeringen zijn na die datum ingegaan. De inspecteur voert daarbij nog aan dat uit de renseignementen van [N.V.] blijkt dat de lijfrente-uitkeringen zijn opgenomen in de loonadministratie. Volgens de inspecteur rechtvaardigen die feiten het vermoeden dat op de lijfrente in de opbouwfase de omkeerregeling van toepassing is geweest. Dit betekent dat de ingelegde premies aftrekbaar waren en de latere uitkeringen volledig belast zijn. De rechtbank acht op basis van wat de inspecteur heeft aangevoerd het vermoeden aanwezig dat de omkeerregeling van toepassing was gedurende de opbouwperiode.
4.5.
Het is vervolgens aan belanghebbenden om het vermoeden te ontzenuwen dat de lijfrenteverzekering van [N.V.] in het verleden niet fiscaal gefacilieerd is opgebouwd, zoals zij hebben gesteld. Daartoe is niet vereist dat belanghebbenden aannemelijk maken dat het vermoeden onjuist is; voldoende is dat op basis van wat belanghebbenden aanvoeren redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan de juistheid van het vermoeden. In dit geval dienen belanghebbenden dus uit te leggen en zoveel mogelijk te onderbouwen dat de omkeerregeling niet van toepassing was tijdens de opbouwfase. Belanghebbenden hebben echter geen met bewijsmiddelen ondersteunde feiten aangedragen die het vermoeden ontzenuwen. Daarbij is toegelicht dat belanghebbenden door het tijdsverloop in bewijsnood verkeren. De rechtbank begrijpt dat het, gezien het feit dat de lijfrenteverzekering vóór 1996 is opgebouwd, ook moeilijk is om bewijsmiddelen te overleggen, maar dit risico komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbenden.
4.6.
Omtrent de eisen van een goede rechtspleging bij het werken met vermoedens merkt de rechtbank volledigheidshalve het volgende op. Belanghebbenden zijn op diverse momenten in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren om het vermoeden te ontzenuwen. Enerzijds heeft erflater en hebben belanghebbenden zich lopende de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen uitspreken tegen de visie van de inspecteur. Anderzijds heeft de inspecteur op zitting desgevraagd expliciet aangegeven aan de relevante feiten het vermoeden te ontlenen dat sprake is van een gefacilieerde lijfrente. Belanghebbenden zijn op zitting in de gelegenheid geweest daarop te reageren. De rechtbank heeft verder in de beschouwing betrokken dat belanghebbenden naar eigen zeggen in bewijsnood verkeren door het tijdsverloop, en de uitkomst van de procedure volgens hen volledig afhangt van de verdeling van het bewijsrisico. Naar het oordeel van de rechtbank is dan gelet op de gang van zaken in deze zaak voldaan aan de eisen van een goede rechtspleging [4] De rechtbank ziet dus geen aanleiding voor een nieuwe zitting.
4.7.
Het voorgaande betekent dat aan de voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag is voldaan. Het heffingsrecht over de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] over de jaren 2016 tot en met 2018 komt daarom aan Nederland toe.
Belastingrente
5. De beroepen hebben mede betrekking op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbenden hebben echter geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgen belanghebbenden het griffierecht niet terug en krijgen zij ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 29 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
2.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen gesloten op 5 juni 2001.
3.Vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
4.Vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354.