Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
2. De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:
gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
3. In geval van overmacht deelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mede dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Indien de opschorting eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdelen b en c, zo spoedig mogelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
de aanvrager geen belanghebbende is, of
de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Artikel 4:19, eerste lid
Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder n
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
n. inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 269,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
(…)
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
1. De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan:
a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;
gehuwden, van wie beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt dan wel van wie één echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. De artikelen 1 tot en met 6, hoofdstuk 2, met uitzondering van artikel 18, hoofdstuk 3, de paragrafen 5.1 en 5.2, hoofdstuk 6 en de artikelen 79, 80 en 81 zijn van toepassing op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Sociale verzekeringsbank, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.
Artikel 47b
Voor de toepassing van artikel 47a, eerste lid, wordt in de artikelen 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdelen b en c, 15, tweede lid, 16, eerste lid, 17, 19a, tweede lid, 31, tweede lid, onderdeel m, en zesde lid, 40, tweede tot en met vijfde lid, 41, vierde, vijfde, achtste en tiende lid, 43, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 44, eerste en derde lid, 48, derde en vierde lid, 52, eerste lid, 53a, eerste tot en met zesde lid, 54, 55, 57, 58, eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en achtste lid, 60, eerste tot en met zesde lid, 60c, 61, 62b, vierde lid, 62e, 62f, 62g, 62h, derde lid, 63, 66, 78t, tweede lid, 78x, eerste lid, onderdeel b, 78z, eerste, tweede en vierde lid, 81, eerste en tweede lid, voor «het college» telkens gelezen: de Sociale verzekeringsbank.
1. De Sociale verzekeringsbank stemt de algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
2. De Sociale verzekeringsbank verlaagt de algemene bijstand:
a. ter zake van het niet of onvoldoende nakomen van de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van de verplichting opgenomen in artikel 17, eerste lid; dan wel
indien de belanghebbende naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
In afwijking van de eerste en tweede zin verlaagt de Sociale verzekeringsbank de algemene bijstand indien het redelijk vermoeden, bedoeld in artikel 18b, eerste lid, bestaat ten aanzien van de echtgenoot van de belanghebbende. Voor de toepassing van de derde zin is artikel 18b, tweede tot en met dertiende lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het college een gegrond vermoeden heeft dat een belanghebbende niet voldoet aan de verplichting tot arbeidsinschakeling dan wel niet of onvoldoende gebruik maakt van re-integratievoorzieningen of inburgeringsvoorzieningen, stelt het de Sociale verzekeringsbank daarvan in kennis.
4. De Sociale verzekeringsbank heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door haar te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
5. De Sociale verzekeringsbank verlaagt in ieder geval de algemene bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;
het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;
het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
et gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
6. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt, verlaagt de Sociale verzekeringsbank de bijstand met 100% voor een periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De Sociale verzekeringsbank kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
7. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde lid, de bijstand met 100% voor een periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het zesde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
8. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde en zevende lid, de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.
9. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het achtste lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde, zevende en achtste lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.
10. De Sociale verzekeringsbank ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
11. De Sociale verzekeringsbank stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
12. Indien de Sociale verzekeringsbank de bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid heeft verlaagd, kan de Sociale verzekeringsbank op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra het college van oordeel is dat uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vijfde lid, nakomt. Het college stelt de Sociale verzekeringsbank in kennis van dat oordeel.
13. Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
14. Indien de Sociale verzekeringsbank naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid toepassing heeft gegeven aan dit artikel stelt de Sociale verzekeringsbank het college daarvan terstond in kennis.
1. De artikelen 40, eerste lid, en 62c zijn niet van toepassing bij de uitvoering van deze wet door de Sociale verzekeringsbank.
2. De aanvraag voor algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen van een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, wordt ingediend bij de Sociale verzekeringsbank.
3. Voor algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij de Sociale verzekeringsbank zijn geregistreerd, en:
a. indien het gehuwden betreft waarvan de echtgenoot van degene die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, jonger dan 27 jaar is: de belanghebbende door de Sociale verzekeringsbank op de hoogte is gesteld van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en de inhoud van het tweede lid, artikel 41, vijfde en zevende lid, en artikel 43, vijfde lid;
indien tot de personen voor wie bijstand is aangevraagd geen persoon jonger dan 27 jaar behoort: hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Sociale Verzekeringsbank.
4. Het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a, wordt door de Sociale verzekeringsbank vastgesteld in overeenstemming met het college.
Artikel 53a, eerste en zesde lid
1. Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.