ECLI:NL:RBZWB:2024:5176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
BRE 21/1375 en 21/5483
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 wegens gebrek aan bewijs voor niet aangegeven vermogen

Op 25 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 21/1375 en 21/5483, waarin belanghebbende in beroep ging tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 en 2007. De inspecteur had deze navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie over een Zwitserse bankrekening die niet in de aangiften was vermeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, maar dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er in de jaren 2006 en 2007 sprake was van niet aangegeven vermogen. De rechtbank vernietigde daarom de navorderingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om voldoende bewijs te leveren voor navorderingsaanslagen, vooral in gevallen van buitenlandse bankrekeningen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1375 en 21/5483

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.B. Gubbels),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende die zien op de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 en 2007 (de navorderingsaanslagen) en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd in verband met volgens de inspecteur in de aangiften niet aangegeven buitenlands vermogen.
1.1.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen afgewezen. Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.2.
De inspecteur heeft ten aanzien van een aantal passages in bijlagen bij zijn verweerschriften verzocht om geheimhouding. De geheimhoudingskamer heeft dat verzoek voor de procedure over de navorderingsaanslag voor 2006 toegewezen. [1]
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen vervolgens gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/1374 en 21/5484 van de erven van [naam] op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbenden, en namens de inspecteur: drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.4.
Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Daartoe is allereerst in geschil of navordering gerechtvaardigd is gelet op het vereiste van een zogenoemd ‘nieuw feit’ en of de navorderingsaanslagen tijdig zijn opgelegd. Verder is het in de navorderingsaanslagen begrepen buitenlands vermogen tussen partijen in geschil.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en hij de navorderingsaanslagen ook binnen de daarvoor geldende termijn heeft opgelegd. De inspecteur heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2006 en 2007 sprake is van niet aangegeven vermogen. Om die reden vernietigt de rechtbank de navorderingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is in de jaren 2006 en 2007 gehuwd met de heer [naam] .
3.1.
In haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007 heeft belanghebbende de volgende bezittingen aangegeven ter berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3):
1 januari 2006
31 december 2006
1 januari 2007
31 december 2007
Bank- giro en spaartegoeden
€ 1.302
€ 209
€ 813
€ 3.142
Contant geld en vorderingen
€ 27.171
€ 27.171
€ 75.221
€ 90.374
Tweede woning
€ 40.457
€ 40.457
-
-
3.2.
De inspecteur heeft vervolgens definitieve aanslagen IB/PVV voor 2006 en 2007 opgelegd.
3.3.
Op verzoek van de inspecteur hebben de Zwitserse autoriteiten op 1 oktober 2018 gegevens verstrekt over Nederlanders die een bankrekening aanhielden bij de Zwitserse bank “BPN Paribas (Suisse) S.A.” (de Zwitserse bank). Uit die ontvangen informatie volgt dat [naam] en belanghebbende een bankrekening aanhielden bij de Zwitserse bank waarvan het saldo op 2 februari 2013 (omgerekend naar euro’s) € 140.659 en op 1 februari 2014 € 75.899 bedroeg (de Zwitserse bankrekening). Verder volgt uit de ontvangen informatie dat [naam] en belanghebbende op 15 juni 2014 de Zwitserse bank hebben verzocht om het aldaar aanwezige saldo op twee Franse bankrekeningen ten name van hen over te boeken. Vervolgens is de Zwitserse bankrekening op 1 juli 2014 opgeheven.
3.4.
Naar aanleiding van het vervolgens door de inspecteur in 2019 gedane verzoek aan belanghebbende om nadere informatie over de Zwitserse bankrekening, heeft [naam] op 4 juli 2019 een brief aan de inspecteur geschreven waarin, onder meer, het volgende is vermeld:
“Als architect/bouwkundig adviseur werkte ik sinds 1960 voor het internationale bedrijf [naam bedrijf] . Vanaf 1970 hadden de gevraagde adviezen betrekking op bouwkundige plannen bij dochterondernemingen wereldwijd. Een probleem was dat bezoeken aan bedrijven wereldwijd grote bedragen aan reiskosten, hotelkosten, autohuur enz. vroegen terwijl ik normaal mijn rekeningen na afloop van mijn werk indiende. Ik kwam met de directie van HD daarom overeen dat ik jaarlijks een bedrag voor onkosten zou ontvangen, welke ik jaarlijks zou afrekenen. Ik vroeg HD de voorschotten te betalen via de bank BPN Paribas. De bedragen op de bankrekening betroffen alleen onkosten, geen inkomsten. Mijn adviezen hadden betrekking op bouwplannen in 1970 tot 2013 in: België, Zwitserland, Zweden, Australië, Brazilië, Thailand, Maleisie, India Spanje. […]”
3.5.
Bij de betreffende brief is een overzicht gevoegd van de Zwitserse bankrekening, waarin de volgende saldi zijn genoemd:
Datum
Saldo (in CHF)
31.01.2013
172’673.41
31.12.2013
93’166.06
31.12.2014
0’000.00
3.6.
Op 19 december 2019 heeft de inspecteur een verzoek bij het Central Liaison Office (CLO) gedaan om de Zwitserse en Franse bankgegevens van [naam] en belanghebbende op te vragen over de jaren 2010 tot en met 2015.
3.7.
De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat het saldo van de Zwitserse bankrekening ten onrechte niet in de aangiften IB/PVV 2006 van [naam] en belanghebbende was opgenomen. De inspecteur heeft het saldo op die bankrekening voor het jaar 2006 geschat op € 562.636 en de helft daarvan (door de inspecteur afgerond op € 281.300) aan belanghebbende als bezittingen in box 3 voor het jaar 2006 toegerekend.
3.8.
Op 20 december 2019 heeft de inspecteur overeenkomstig zijn standpunt aan belanghebbende de navorderingsaanslag over het jaar 2006 opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is heffingsrente in rekening gebracht.
3.9.
[naam] is overleden op [datum] 2020.
3.10.
Namens belanghebbende heeft haar zoon vervolgens bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.
3.11.
Op 2 juli 2020 heeft de inspecteur van CLO informatie over de Zwitserse bankrekening van belanghebbende ontvangen. Uit die informatie volgen onder meer de volgende saldi van de Zwitserse bankrekening van [naam] en belanghebbende:
Datum
Saldo (in euro’s)
01.01.2011
€ 287.339
01.01.2012
€ 199.725
01.01.2013
€ 144.220
01.01.2014
€ 75.899
3.12.
De inspecteur heeft vervolgens ook voor het jaar 2007 het standpunt ingenomen dat het saldo van de Zwitserse bankrekening ten onrechte niet in de aangiften IB/PVV van [naam] en belanghebbende was opgenomen. De inspecteur heeft het saldo op die bankrekening voor het jaar 2007 geschat op € 532.000 en de helft daarvan (€ 266.000) aan belanghebbende als bezittingen in box 3 toegerekend.
3.13.
Overeenkomstig zijn standpunt heeft de inspecteur met dagtekening 22 januari 2021 de navorderingsaanslag over 2007 aan belanghebbende opgelegd. In die navorderingsaanslag is de grondslag ter berekening van het belastbaar inkomen uit box 3 verhoogd met € 266.000. Bij de navorderingsaanslag is heffingsrente in rekening gebracht.
3.14.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de opgelegde navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 vervolgens ongegrond verklaard.
3.15.
Verder heeft de inspecteur ook aan wijlen [naam] navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 opgelegd. De inspecteur heeft de bezwaren van de erven [naam] tegen de opgelegde navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 vervolgens ongegrond verklaard. De erven hebben ook beroep ingesteld tegen deze beslissingen. Die beroepen zijn bij deze rechtbank geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/1374 en 21/5484. Op dezelfde dag als deze uitspraak heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.
3.16.
Tot slot heeft de inspecteur geen informatiebeschikkingen aan [naam] of belanghebbende gegeven.

Motivering

4. De rechtbank beoordeelt hierna of de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd in verband met het volgens de inspecteur in het buitenland aangehouden vermogen in de jaren 2006 en 2007.
Nieuw feit
4.1.
Belanghebbende betwist allereerst dat de inspecteur de navorderingsaanslagen mocht opleggen. Volgens haar beschikte de inspecteur namelijk niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daartoe voert zij aan dat alleen informatie bekend is over een bankrekening in Zwitserland over de jaren vanaf 2010, en niet over de jaren 2006 en 2007. Er was zodoende geen reden om over 2006 en 2007 na te vorderen, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daartoe voert hij aan dat de door de Zwitserse autoriteiten ontvangen informatie over de aldaar door [naam] en belanghebbende aangehouden bankrekening aanleiding gaf tot verder onderzoek en navordering over de jaren 2006 en 2007. Uit dat onderzoek werd duidelijk dat de bankrekening ook al in 2006 en 2007 bestond. De definitieve aanslagen over de jaren 2006 en 2007 waren toen al opgelegd.
4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor navordering over de jaren 2006 en 2007 is in beginsel een nieuw feit vereist. [2] Dat betreft een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De inspecteur werd in dit geval pas eerst bekend met het feit dat [naam] en belanghebbende een Zwitserse bankrekening aanhielden naar aanleiding van informatie verkregen uit het groepsverzoek van de inspecteur aan de Zwitserse bank (zie 3.3). In combinatie met de vervolgens door [naam] gegeven toelichting op die bankrekening (zie 3.4) kon de inspecteur redelijkerwijs concluderen dat die bankrekening reeds ook in de jaren 2006 en 2007 bestond. Omdat de inspecteur pas bekend werd met deze informatie over de Zwitserse bankrekening nadat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007 waren opgelegd, beschikte hij over een nieuw feit dat navordering over die jaren rechtvaardigt. De beroepen van belanghebbende kunnen in zoverre dus niet slagen.
Navorderingstermijn
4.4.
Tussen partijen is verder in geschil wanneer de navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR (de twaalfjaarstermijn) eindigde. Volgens belanghebbende zijn de navorderingsaanslagen buiten die termijn opgelegd, omdat geen sprake is van verlenging van de termijn met de duur van het uitstel voor het doen van aangifte. De inspecteur beargumenteert het tegenovergestelde.
4.5.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of de twaalfjaarstermijn in dit geval wordt verlengd met de duur van uitstel voor het doen van aangifte, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de AWR. In dat kader dient te worden beoordeeld of belanghebbende voor het indienen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007 uitstel heeft gevraagd, en zo ja, of dit uitstel haar duidelijk kenbaar is verleend. [3]
4.6.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van de stelling dat uitstel voor het doen van de aangiften namens belanghebbende is gevraagd en verleend, systeemprints ingebracht van de Belastingdienst Centrale Verwerking Uitstelregeling. Op basis daarvan is aannemelijk dat op grond van de zogenoemde Becon-regeling aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2006 uitstel is verleend tot 1 april 2008 en voor de aangifte IB/PVV 2007 uitstel is verleend tot 1 mei 2009. De rechtbank acht gelet op die schermprints ook aannemelijk dat de gemachtigde van belanghebbende voor het indienen van de aangiften om uitstel heeft gevraagd op grond van de Becon-regeling. Eveneens acht de rechtbank aannemelijk dat dit uitstel duidelijk kenbaar aan de gemachtigde is verleend. Indien dat uitstel zou zijn geweigerd, had het namelijk voor de hand gelegen dat belanghebbende zou zijn herinnerd of aangemaand tot het doen van aangiften voor die jaren. Daarvan is echter niets gebleken.
4.7.
De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat de twaalfjaarstermijn is verlengd met de duur van uitstel voor het doen van aangifte voor 2006 en 2007. Tussen partijen is voor dat geval niet in geschil dat dan de navorderingstermijn ten tijde van het opleggen van de betreffende navorderingsaanslagen nog niet was verstreken. De navorderingsaanslagen zijn dus tijdig opgelegd.
Nagevorderde belasting over buitenlands vermogen
4.8.
Vervolgens is tussen partijen in geschil of de inspecteur terecht belasting heeft nagevorderd in verband met in het buitenland aangehouden vermogen in de jaren 2006 en 2007. De inspecteur stelt daartoe dat hij de hoogte van het niet opgegeven buitenlands vermogen gelet op de voorhanden zijnde gegevens voor de jaren 2006 en 2007 op redelijke bedragen heeft geschat. Doordat belanghebbende geen nadere informatie heeft verstrekt over de saldi in 2006 en 2007, moest de inspecteur een schatting doen, maar volgens hem is aannemelijk dat een substantieel vermogen niet in de aangiften is vermeld. Belanghebbende betwist dat de inspecteur aan de hand van de bij hem bekende gegevens tot de betreffende bedragen voor de jaren 2006 en 2007 kon komen. De schatting is volgens haar kortgezegd onvoldoende onderbouwd.
Bewijslastverdeling
4.9.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur, die een verhoging van het inkomen van box 3 bepleit, de bewijslast voor die verhoging draagt. De inspecteur heeft ter zitting echter betoogd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en om die reden de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.10.
De rechtbank overweegt dat in het geval de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [4] Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Verder worden inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
4.11.
Voorgaande brengt met zich mee dat het allereerst aan de inspecteur is om, onder andere, aannemelijk te maken dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald. Omdat daar volgens de inspecteur sprake van is gelet op door hem bepleite schatting van het buitenlands vermogen, zal de rechtbank eerst op die schatting ingaan.
Hoogte van het niet opgegeven in het buitenland aangehouden vermogen
4.12.
De inspecteur heeft zijn schatting van het niet opgegeven buitenlandse vermogen als volgt onderbouwd. Allereerst heeft de inspecteur gesteld dat de Zwitserse bankrekening ook al in de jaren 2006 en 2007 bestond gelet op de geldigheid tot en met 2007 van het paspoort van belanghebbende waarvan een kopie door de Zwitserse autoriteiten is overgelegd en de verklaring van [naam] (zie 3.4). Vervolgens heeft de inspecteur als uitgangspunt van zijn schatting het bij de Zwitserse bank bekende saldo van de bankrekening op 2 februari 2013 genomen (€ 140.659 zie 3.3). Dat saldo heeft hij vermenigvuldigd met een factor 4 om tot het saldo van 2006 te komen. Onder verwijzing naar een door de Belastingdienst opgesteld memo [5] , stelt de inspecteur dat die factor tot stand is gekomen naar aanleiding van eerdere ervaringen met buitenlandse bankrekeningen.
Ter onderbouwing van de schatting van het in het buitenland gehouden niet opgegeven vermogen voor het jaar 2007 verwijst de inspecteur eveneens naar zijn eerdere ervaringen met in het buitenland gehouden vermogen.
Ook in de informatie over de Zwitserse bankrekening die de inspecteur later van CLO heeft ontvangen (zie 3.11), ziet de inspecteur aanknopingspunten dat de schattingen van het niet opgegeven vermogen voor 2006 en 2007 redelijk zijn. Uit de saldi op peildata tussen 1 januari 2011 en 2015 kan, aldus de inspecteur, worden geconcludeerd dat het saldo in die jaren gemiddeld met € 70.000 per jaar afnam. Indien die trend wordt doorgezet naar de jaren 2006 en 2007 is het saldo volgens de inspecteur eerder te laag dan te hoog geschat. Tot slot wijst de inspecteur op het feit dat de schatting alleen is onderbouwd met het vermogen bij de Zwitserse bank, terwijl ook duidelijk is geworden dat [naam] en belanghebbende ook in Frankrijk bankrekeningen hebben aangehouden.
4.13.
Gelet op dat wat de inspecteur heeft aangevoerd acht de rechtbank weliswaar aannemelijk dat belanghebbende in 2006 en 2007 de beschikking had over een (of meerdere) bankrekeningen in het buitenland, maar de inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in die jaren een bedrag aan belasting over de saldi op die rekening(en) niet heeft betaald. Dat belanghebbende de beschikking had over bepaalde saldi op een Zwitserse bankrekening in de jaren 2011 tot en met 2015, kan die conclusie van de inspecteur namelijk niet dragen. De schatting van de hoogte van de rekeningsaldi voor de jaren 2006 en 2007 die de inspecteur op basis van die gegevens heeft gemaakt is met teveel onzekerheden omkleed. Dat betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Om dezelfde reden moeten de navorderingsaanslagen worden vernietigd. De beschikkingen heffingsrente delen ditzelfde lot.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat de navorderingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente moeten worden vernietigd, verklaart de rechtbank de beroepen gegrond.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden [6] en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, factor 1 voor de weging en factor 1,5 voor het aantal samenhangende beroepen [7] ). Omdat de zaak van belanghebbende en die van de erven [naam] samenhangende zaken betreffen in de zin van artikel 3 van het Besluit, zal de rechtbank aan zowel belanghebbende als de erven [naam] een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.312,50 (€ 2.625 gedeeld door twee). Tot slot bestaat voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase geen aanleiding, omdat belanghebbende niet tijdig om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 98 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.312,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en mr. A. Laghmouchi, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 25 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Uitspraak van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4539.
2.Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Vgl. Hoge Raad van 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484.
4.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
5.Het memo is getiteld “Memo groepsverzoeken Zwitserland (USB) – Redelijke schatting navorderingsaanslagen 2003-2004” en door de inspecteur geschoond bijgevoegd bij het verweerschrift.
6.Het betaalde griffierecht voor deze zaken bedraagt per zaaknummer € 49.
7.De rechtbank verklaart in totaal vier beroepen van zowel belanghebbende als de erven [naam] gegrond.
8.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.