ECLI:NL:RBZWB:2024:4974

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
BRE 21/4194
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018, dwangsom en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende behandeld dat betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur heeft niet tijdig beslist. De rechtbank behandelt het beroep gelijktijdig met andere zaken en concludeert dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd, maar dat belanghebbende wel recht heeft op een dwangsom van € 1.442, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 december 2021. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De rechtbank wijst de proceskosten en het griffierecht toe aan belanghebbende, en stelt dat de inspecteur deze vergoedingen moet betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4194

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op (i) het door de inspecteur niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, (ii) de uitspraak op bezwaar over die aanslag en (iii) belanghebbendes verzoek om een dwangsom verband houdend met de bezwaarprocedure tegen die aanslag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/3522, 21/5006, 21/4104, 21/3827, 21/4581 en 22/1744 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak allereerst het beroep dat is ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur. Omdat de inspecteur vervolgens uitspraak op bezwaar heeft gedaan, beoordeelt de rechtbank daarna ook die uitspraak op bezwaar. Daartoe is tussen partijen in geschil of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en of hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder komt de rechtbank tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft wel recht op een dwangsom van € 1.442 die moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 december 2021 tot het moment van voldoening. Tot slot heeft belanghebbende ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is in de loop van het jaar 2017 verhuisd van de woning gelegen aan [straat 1] te [plaats 1] naar een woning gelegen aan [straat 2] te [plaats 1] .
3.1.
Het hele jaar 2018 woont belanghebbende in de woning gelegen aan [straat 2] te [plaats 1] . Die woning heeft in het jaar 2018 een WOZ-waarde van € 669.000.
3.2.
Tot 1 februari 2018 had belanghebbende ook nog de eigendom van de woning gelegen aan [straat 1] en een perceel aan [straat 3] , eveneens in [plaats 1] . Dat onroerend goed stond in die periode van 2018 leeg voor verkoop.
3.3.
Belanghebbende heeft bij de gemeente bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van de woning aan [straat 1] (€ 367.000) en het perceel aan [straat 3] (€ 10.000). De heffingsambtenaar van de gemeente heeft in zijn uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde van [straat 1] verminderd tot € 347.000 en de WOZ-waarde van het perceel aan [straat 3] gehandhaafd.
3.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 de woning aan [straat 1] en het perceel aan [straat 3] als eigen woning aangemerkt in de periode 1 januari 2018 tot 1 februari 2018 tegen de waarden € 367.000 respectievelijk € 10.000. Verder heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2018 de woning gelegen aan [straat 2] met een WOZ-waarde van € 669.000 voor het gehele jaar vermeld als eigen woning. In de aangifte heeft belanghebbende het eigenwoningforfait slechts berekend over de woning aan [straat 2] .
3.5.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
3.6.
Belanghebbende heeft vervolgens op 28 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018. De inspecteur heeft vervolgens belanghebbende tweemaal verzocht om zijn bezwaar te motiveren. Belanghebbende heeft dat binnen de in de laatste brief gestelde termijn gedaan. Daarna heeft de inspecteur belanghebbende tweemaal verzocht om informatie c.q. om contact op te nemen voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft daar niet op gereageerd en is zonder bericht niet verschenen op het hoorgesprek.
3.7.
Belanghebbende heeft meermaals en op verschillende manieren, waaronder via het systeem Online Bezwaar Voorziening van de Belastingdienst (het digitaal loket) ingebrekestellingen ingediend waarin hij verzoekt de inspecteur binnen twee weken een beslissing op zijn bezwaar te nemen.
3.8.
Vervolgens heeft belanghebbende op 3 oktober 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
3.9.
De inspecteur heeft op 1 november 2021 op het bezwaar beslist. Hij heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 ongegrond verklaard.

Motivering

4. Belanghebbende heeft het beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen van de inspecteur op zijn bezwaar. Ten eerste is daarom in geschil of het beroep tegen het niet tijdig beslissen ontvankelijk is.
4.1.
Vast staat dat inmiddels, te weten op 1 november 2021, door de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende is beslist. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft daarom als uitgangspunt van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit van de inspecteur. [1]
Niet tijdig beslissen op bezwaar
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat hij in de beroepsfase bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar. Dat belanghebbende aanspraak wil maken op een dwangsom maakt dat niet anders. In het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt over die dwangsom geoordeeld (zie hierna). Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel aanleiding om de voor deze procedure gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht te vergoeden.
Eigenwoningforfait
4.3.
De rechtbank merkt het beroep verder ook aan als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 1 november 2021. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar allereerst aangevoerd dat de waarde van de woning aan [straat 1] moet worden verlaagd van € 367.000 naar € 347.000. De inspecteur is het met die verlaging van de waarde van die woning eens, maar stelt dat dat niet tot een verlaging van de aanslag IB/PVV 2018 kan leiden omdat in de aangifte, en zo ook in de aanslag die overeenkomstig de aangifte is opgelegd, geen rekening is gehouden met een eigenwoningforfait ter zake van de woning aan [straat 1] . Uitsluitend is in de berekening het eigenwoningforfait de woning aan [straat 2] betrokken. Als er ook rekening zou moeten worden gehouden met een eigenwoningforfait voor de woning aan [straat 1] , dan is het eigenwoningforfait eerder te laag dan te hoog vastgesteld aldus de inspecteur.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft belanghebbende onbetwist gesteld dat hij in het jaar 2018 uitsluitend in de woning aan [straat 2] heeft gewoond. De woning aan [straat 1] stond in 2018 leeg en te koop. Voor een leegstaande woning die te koop staat, wordt het eigenwoningforfait op grond van artikel 3.112, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op nihil gesteld. Dat betekent in dit geval dat de waardevermindering van de woning aan [straat 1] van € 367.000 naar € 347.000 geen invloed heeft op het eigenwoningforfait in 2018. De aanslag IB/PVV 2018 waarin ten aanzien van de hoogte van het eigenwoningforfait uitsluitend rekening is gehouden met de woning aan [straat 2] is dus op dat punt niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
Rechtsherstel box 3?
4.5.
Belanghebbende voert verder tegen de aanslag IB/PVV 2018 aan dat de inspecteur aan hem onvoldoende op rechtsherstel gerichte compensatie biedt ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting over de waarde van zijn vermogensbestanddelen in box 3. Volgens belanghebbende dient gelet op de essentie van het kerstarrest van de Hoge Raad [2] de heffing in box 3 gebaseerd te worden op een voordeel uit sparen en beleggen van nihil omdat in dat jaar zijn werkelijk behaalde rendement negatief was. De inspecteur betwist dat het voordeel uit sparen en beleggen tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het voordeel terecht is berekend conform de wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001. Toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 leidt namelijk niet tot een lager bedrag voor belanghebbende, aldus de inspecteur.
4.6.
De rechtbank overweegt dat op belanghebbende, die een heffing op basis van werkelijk rendement bepleit, de bewijslast rust om de omvang van zijn werkelijk behaalde rendement in 2018 aannemelijk te maken [3] . Belanghebbende heeft daartoe een overzicht van zijn beleggingsrekening overgelegd, waarop is te zien dat in het jaar 2018 een negatief rendement van € 43,669,94 is behaald. Dat rendement bestaat uit zowel gerealiseerd rendement (€ 8.884,35) als ongerealiseerde rendement (€ 52.554,29 negatief). Belanghebbende stelt verder geen vermogenswinsten in het jaar 2018 te hebben gerealiseerd.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met het enkel overleggen van gegevens van een beleggingsrekening niet aannemelijk maakt dat zijn werkelijk behaalde rendement in het jaar 2018 negatief was. Het werkelijk behaalde rendement wordt namelijk niet bepaald per vermogensbestanddeel, maar moet worden bezien over alle vermogensbestanddelen die belanghebbende in het jaar 2018 had [4] . Belanghebbende had blijkens zijn aangifte IB/PVV 2018 naast een beleggingsrekening nog andere vermogensbestanddelen in box 3, zoals bankrekeningen en onroerend goed in [plaats 2] . Met het slechts overleggen van de gegevens van de beleggingsrekening heeft hij daarom niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk rendement van al zijn vermogensbestanddelen samen in het jaar 2018 lager was dan het forfaitair rendement waarover de inspecteur heeft geheven. Dat belanghebbende is geconfronteerd met een heffing die hoger is dan zijn werkelijke rendement is zodoende niet aannemelijk geworden. De rechtbank ziet daarom voor rechtsherstel geen aanleiding.
4.8.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Dwangsom
4.9.
Belanghebbende heeft verder de inspecteur verzocht om hem een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Daartoe is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende bij brief van 25 augustus 2021, ontvangen door de inspecteur op 30 augustus 2021 de inspecteur in elk geval op de juiste wijze in gebreke heeft gesteld. Rekenend vanaf die ingebrekestelling had de inspecteur tot en met 13 september 2021 om op het bezwaar van belanghebbende te beslissen zonder dat een dwangsom verschuldigd zou worden. De inspecteur heeft echter pas beslist op 1 november 2021 en daarmee dus 48 dagen te laat. Omdat er meer dan 42 dagen zijn verstreken, heeft belanghebbende in beginsel recht op de maximale dwangsom van € 1.442 [5] .
4.10.
De inspecteur voert aan dat, ondanks dat sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling op 30 augustus 2021, belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom omdat hij misbruik heeft gemaakt van het procesrecht. Daartoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende ingebrekestellingen bewust naar onjuiste kantoren en via het digitaal loket heeft verzonden en daardoor zand in de raderen bij de Belastingdienst strooit. Belanghebbende is verder onbereikbaar en werkt niet mee aan de beantwoording van vragen van de inspecteur, waardoor het beslissen op het bezwaar onmogelijk wordt gemaakt. Gelet op deze handelwijze moet het toekennen van de dwangsom achterwege worden gelaten, aldus de inspecteur.
4.11.
De rechtbank overweegt dat in dit geval tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende de ingebrekestelling ontvangen op 30 augustus 2021 op de juiste wijze heeft ingediend. Het op juiste wijze indienen van een ingebrekestelling die later zorgt voor een verbeurde dwangsom, kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet leiden tot misbruik van recht ten aanzien van die verschuldigde dwangsom. De omstandigheid dat belanghebbende ook meerdere andere ingebrekestellingen heeft ingestuurd, leidt er niet toe dat verwarring wordt gezaaid ten aanzien van deze op juiste wijze ingediende ingebrekestelling. De inspecteur had vanaf de ontvangst van de ingebrekestelling twee weken om op het bezwaar te beslissen. In hetgeen de inspecteur daartoe heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het voor de inspecteur onmogelijk was om binnen die termijn een beslissing te nemen. Van misbruik van het procesrecht is ten aanzien van het recht op deze dwangsom dus geen sprake.
4.12.
Voor dat geval betwist de inspecteur niet dat belanghebbende recht heeft op de maximale dwangsom van € 1.442. De rechtbank stelt de dwangsom daarom op bedrag vast. [6]
4.13.
Verder ziet de rechtbank aanleiding voor vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom zoals door belanghebbende is verzocht. Ten aanzien van de ingangsdatum van die wettelijke rente overweegt de rechtbank het volgende. De betalingstermijn voor de dwangsom is in dit geval zes weken nadat deze beschikking bekend had moeten zijn gemaakt. [7] Op grond van artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was de uiterste datum voor het vaststellen van de dwangsom twee weken na de laatste dag waarop de dwangsom was verschuldigd. Omdat de laatste dag om op het bezwaar te beslissen 13 september 2021 was, had de inspecteur 42 dagen en twee weken later de dwangsom aan belanghebbende bekend moeten maken. Dat zou zijn geweest op 8 november 2021. Als de dwangsom op 8 november 2021 door de inspecteur zou zijn vastgesteld, had hij het bedrag van € 1.442 uiterlijk op 20 december 2021 hebben moeten betalen. Aangezien dat is nagelaten, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 20 december 2021 tot de dag van betaling. [8] De rechtbank wijst de rente over de dwangsom daarom vanaf die datum toe. [9]
Immateriële schadevergoeding
4.14.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt voorop dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar is, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Bij deze toerekening heeft in beginsel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt [10] , gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 - om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
4.15.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen op 28 mei 2021 en de inspecteur op 1 november 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriële schadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. De rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024, zodat de redelijke termijn is overschreden met afgerond veertien maanden.
4.16.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de redelijke termijn zou moeten worden verlengd in verband met laakbaar handelen van belanghebbende. Dat handelen bestaat volgens de inspecteur uit het niet verstrekken van informatie en het veelvuldig verzenden van ingebrekestellingen. De rechtbank constateert dat de door de inspecteur geschetste gedragingen zien op de bezwaarfase, maar de bezwaarfase niet onredelijk lang heeft geduurd. Binnen een half jaar nadat het bezwaar is ingediend, heeft de inspecteur immers uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank ziet in deze geschetste omstandigheden geen aanleiding om de schadevergoeding die betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in beroep te beperken. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om de vergoeding van immateriële schade te beperken gelet op het feit dat zeven procedures van belanghebbende en/of zijn vennootschap bij de rechtbank gelijktijdig worden behandeld en waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade. Er zijn namelijk voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor samenhang. Dat betekent dat belanghebbende voor deze procedure zelfstandig recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade.
4.17.
De schadevergoeding voor deze procedure bedraagt zodoende € 1.500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder is de rechtbank van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft wel recht op een dwangsom van € 1.442 die moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 december 2021 tot het moment van voldoening. Tot slot heeft belanghebbende ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
5.1.
Gelet op voorgaande komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten. Belanghebbende heeft in dat kader verzocht om vergoeding van € 582,84 aan verletkosten en € 30,20 aan reiskosten. De verletkosten bestaan uit vergoeding van 8 uur voor het bijwonen van de zitting. Gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval, acht de rechtbank het rekenen van 8 uur voor het bijwonen van deze zitting redelijk. Ook de onderbouwing van de kosten, waarbij belanghebbende de helft van de kosten heeft berekend als inkomstenderving voor hem in privé en de andere helft als inkomstenderving voor zijn vennootschap, komt de rechtbank redelijk voor. Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig met vier andere beroepen van hem en/of zijn vennootschap is behandeld waarin de rechtbank aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank uit doelmatigheidsoverwegingen aanleiding om de verletkosten voor één vijfde gedeelte toe te rekenen aan deze procedure (€ 116,57). Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende verzochte vergoeding van zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting, welke kosten op basis van een reis met het openbaar vervoer tweede klas € 30,20 bedraagt. De rechtbank wijst die kosten voor deze procedure voor één vijfde gedeelte als vergoeding toe (€ 6,04). De inspecteur moet deze proceskosten betalen.
5.2.
Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht. De inspecteur dient ook deze vergoeding te betalen.
5.3.
Tot slot heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over alle door de inspecteur aan belanghebbende te betalen bedragen. De rechtbank vat dat verzoek zo op dat belanghebbende nog verzoekt om vergoeding van rente over de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Over de dwangsom heeft de rechtbank hiervoor reeds beslist (zie 4.13). De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat zij beslist dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [11]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep dat ziet op het verzoek om een dwangsom gegrond;
  • stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2021 tot het tijdstip van voldoening;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende van € 122,61;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [12]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
2.Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.11.
4.Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.2.
5.Artikel 4:17 van de Awb.
6.Op grond van artikel 8:55c van de Awb.
7.Artikelen 4:87 en 4:100 van de Awb.
8.Vgl. ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:357, rechtsoverweging 5.2.
9.Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774.
10.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
11.Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
12.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.