ECLI:NL:RBZWB:2024:4492

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
23/1090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering en verzwaring bewijslast bij belastingaanslagen en boetebeschikkingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen en boetes opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarbij de rechtbank de bezwaren van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaart. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen terecht heeft opgelegd, maar dat de vergrijpboetes voor de jaren 2014 en 2016 moeten worden verminderd. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vermindert de boetes naar respectievelijk € 4.000 en € 4.800, en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1090 tot en met 23/1093, 23/1095, 23/1097, 23/1098 en 23/1100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.F.P. de Clercq),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
  • een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.524. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 12.411 en is belastingrente van € 6.206 in rekening gebracht (zaaknummer 23/1090);
  • een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet (Zvw) voor het jaar 2014 naar een bijdrage-inkomen van € 37.351. Daarbij is € 315 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/1091);
  • een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.004. Daarbij is € 405 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/1092);
  • een aanslag Zvw voor het jaar 2015 naar een bijdrage-inkomen van € 37.783. Daarbij is € 2 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/1093);
  • een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.969 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.576. Gelijktijdig met de aanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 14.349 en is belastingrente in rekening gebracht van € 4.600 (zaaknummer 23/1095);
  • een aanslag Zvw voor het jaar 2016 naar een maximum bijdrage-inkomen van € 38.214. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 34 (zaaknummer 23/1097);
  • een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.883 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.570. Gelijktijdig met de aanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 8.709 en belastingrente in rekening gebracht van € 1.484 (zaaknummer 23/1098);
  • een aanslag Zvw 2017 naar een maximum bijdrage-inkomen van € 38.947. Daarbij is € 124 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/1100).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikking voor 2014 en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar voor het jaar 2016 gegrond verklaard. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning ongewijzigd gelaten en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 4.544. De belastingrentebeschikking is verminderd naar € 4.526. De vergrijpboete is in stand gelaten.
1.4.
Het bezwaar voor 2017 is ook gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verlaagd naar € 50.939 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verlaagd naar € 6.909. De vergrijpboete is in zijn geheel vernietigd en de belastingrente is verminderd naar € 830.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Daarbij is door de griffier in alle zaaknummers griffierecht geheven. De rechtbank stelt vast dat sprake is van samenhang zodat in zaaknummers 23/1091, 23/1093, 23/1097 en 23/1100 het griffierecht door de griffier aan belanghebbende moet worden terugbetaald.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. A.F.J.P. Thielemans namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de opgelegde (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. De boetes moeten wel worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende exploiteert gedurende meer dan 40 jaar een autosloperij. Op 11 juli 2017 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de woning en het terrein rondom de woning van belanghebbende doorzocht. Daarbij is een bedrag van € 235.715,69 aan contant geld gevonden en sieraden ter waarde van € 29.175. Bij vonnis van 22 juli 2020 van deze rechtbank is belanghebbende vrijgesproken van witwassen.
3.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 tot en met 2017 aangiften IB/PVV ingediend. Naar aanleiding van de aangetroffen contante gelden heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat deze gelden inkomen vormen en daarom moeten worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Hij heeft het totaalbedrag van € 235.715 over vier jaren verdeeld en voor alle vier de jaren het inkomen uit werk en woning verhoogd. Voor de jaren 2016 en 2017 is eveneens het inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd.
3.2.
De bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2014 en 2015 zijn ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 zijn gegrond verklaard. Voor 2016 is het inkomen uit werk en woning in stand gelaten en is het inkomen uit sparen en beleggen verminderd. De vergrijpboete voor 2016 is daarbij abusievelijk niet verminderd. Zoals de inspecteur terecht heeft gesteld dient dit in beroep te worden gecorrigeerd.
Voor het jaar 2017 zijn zowel het inkomen uit werk en woning als het inkomen uit sparen en beleggen verminderd, en is de vergrijpboete in zijn geheel vernietigd.
3.3.
De rechtbank heeft dit cijfermatig samengevat in onderstaande tabel.
2014
2015
2016
2017
Aangegeven belastbaar inkomen box 1
22.177
40.657
31.622
25.209
Correctie ROW (totaal € 235.715)
67.347
67.347
67.347
33.674
Vastgesteld belastbaar inkomen box 1
89.524
108.004
98.969
58.883
Aangegeven vermogen box 3
241.889
Correctie grondslag box 3
164.402
233.455
Vastgestelde grondslag box 3
164.402
475.344
Vergrijpboete
12.411
geen
14.349
8.709
Uitspraak op bezwaar
ongegrond
ongegrond
gegrond
gegrond
Belastbaar inkomen box 1
ongewijzigd
50.939
Vastgestelde grondslag box 3
113.614
201.451
Vergrijpboete
ongewijzigd
vernietigd

Motivering

Is de vereiste aangifte gedaan?
4. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). [1]
4.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte wordt alleen aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [2]
4.2.
Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende meer inkomsten had dan hij heeft aangegeven. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
4.3.
Bij een huiszoeking in 2017 is een contant bedrag van afgerond € 235.715 aangetroffen. Volgens belanghebbende komt een deel van dit bedrag hem niet toe omdat het aan anderen toebehoorde. Belanghebbende heeft echter niet bestreden dat een bedrag van € 180.000 in zijn aangifte opgenomen had moeten worden als inkomen uit sparen en beleggen omdat hij dit naar eigen zeggen over de jaren bij elkaar heeft gespaard. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Belanghebbende bestrijdt dit ook niet. Deze gebreken in de aangifte hebben ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook zijn de bedragen van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.4.
Het voorgaande geldt eveneens voor de aanslagen Zvw.
Redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.5.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV/Zvw niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
4.6.
De inspecteur heeft zich gebaseerd op concrete gegevens, zoals die blijken uit het onderzoek en heeft als uitgangspunt het daadwerkelijk gevonden bedrag aan contanten als uitgangspunt genomen. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de schatting niet als onredelijk hoog of willekeurig kan worden aangemerkt.
4.7.
Verder is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend heeft aangetoond, dat de aanslagen voor de jaren 2014 tot en met 2017 te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft wel enige verklaring gegeven over de aangetroffen bedragen namelijk dat hij het bedrag gedurende vele jaren bij elkaar heeft gespaard door sober te leven, maar dat is niet voldoende om aan zijn verzwaarde bewijslast te voldoen. De omstandigheid dat de inspecteur geen onderzoek heeft gedaan maakt niet dat de bedragen niet gevolgd kunnen worden.
Conclusie
4.8.
Gelet op het vorenstaande zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV/Zvw terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. Ook de belastingrente is naar het juiste bedrag in rekening gebracht.
Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
4.9.
Voor het jaar 2014 en 2016 heeft de inspecteur ingevolge artikel 67e van de AWR in samenhang met het bepaalde in paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vergrijpboetes van 40% opgelegd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften gedaan.
4.10.
In het verweerschrift heeft de inspecteur opgemerkt dat de boete voor het jaar 2016 abusievelijk niet is verminderd terwijl de aanslag (en dus de boetegrondslag) wel is verminderd. De boete had dienovereenkomstig moeten worden verminderd naar € 14.105. Het beroep met betrekking tot deze boete (zaaknummer 23/1095) is dus sowieso gegrond.
4.11.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat, nu belanghebbende heeft erkend dat onjuist aangifte is gedaan, reeds sprake is van voorwaardelijke opzet. Gelet hierop heeft de inspecteur de vergrijpboetes terecht opgelegd.
4.13.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank moet beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. Daarbij moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank vermindert de boete voor 2014 naar € 5.000 en de boete voor 2016 naar € 6.000. De rechtbank acht deze boetes passend en geboden.
4.14.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de boetes moeten worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar nadat de boete is aangekondigd. In dit geval is op respectievelijk 29 juni 2020 en 1 juli 2020 de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 juli 2024. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan afgerond vier jaar en een maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en een maand. De boetes worden gematigd met 20%. [3]
4.15.
Dit betekent dat de rechtbank de boetes vermindert naar respectievelijk € 4.000 en € 4.800.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen met betrekking tot de boetes in zaaknummers 23/1090 en 23/1095 zijn gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750. De rechtbank kent de proceskostenvergoeding eenmaal toe omdat sprake is van samenhang. De zaken zijn immers gelijktijdig door de inspecteur en de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in beide zaken (nagenoeg) identiek konden zijn. De rechtbank kent geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe omdat daar in de bezwaarschriften niet om is verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de boete IB/PVV 2014 en de boete IB/PVV 2016 in zaaknummers 23/1090 en 23/1095 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2014 naar een bedrag van € 4.000;
- vermindert de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2016 naar een bedrag van € 4.800;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 1.750;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 100 (2x € 50) aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de griffier het griffierecht aan belanghebbende terugbetaalt in zaaknummers 23/1091, 23/1093, 23/1097 en 23/1100.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 1 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.Vgl. onder andere Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083