ECLI:NL:RBZWB:2024:4323

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
AWB-23_1936
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door heffingsambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal had op 9 februari 2023 een naheffingsaanslag van € 74,40 opgelegd aan de belanghebbende, omdat zijn auto geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De rechtbank oordeelt dat er geen zitting nodig was, omdat partijen hiermee instemden.

De rechtbank onderzoekt of de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. De belanghebbende voerde aan dat hij dacht dat de parkeerlocatie deel uitmaakte van een privéterrein en dat de borden voor betaald parkeren niet duidelijk waren. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat er geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting. De aanwezigheid van een verkeersbord aan de andere zijde van de straat en de visuele verschillen in de parkeerplaatsen leiden tot verwarring.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd en verklaart het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag worden vernietigd. De heffingsambtenaar moet het griffierecht van € 50 vergoeden aan de belanghebbende. De rechtbank wijst de verzoeken om kostenvergoeding voor het opstellen van het beroepschrift af, omdat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd van gemaakte kosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1936

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal , de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 februari 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 9 februari 2023 omstreeks 12:39 uur stil aan de [adres] te [plaats 2] . Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 74,40 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 72,90 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en is de aanslag parkeerbelasting onterecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Gronden
6. Vast staat dat de parkeerstrook niet op een terrein van de gemeente gelegen is. De auto van belanghebbende stond op 9 februari 2023 geparkeerd aan de [adres] te [plaats 2] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. [1]
7. In geschil is of voldoende duidelijk is aangegeven dat op de plaats waar belanghebbende heeft geparkeerd de verplichting geldt om parkeerbelasting te voldoen.
8. Belanghebbende voert aan dat hij ervan uitging dat de parkeerlocatie deel uitmaakte van het privéterrein. Belanghebbende stelt verder dat aan de rechterzijde van de straat een verkeersbord staat met daarop vermeld betaald parkeren. De klinkers van de parkeervakken aan de rechterzijde hebben volgens belanghebbende echter een andere kleur, waardoor belanghebbende ervan uit ging dat het verkeersbord enkel voor de parkeervakken aan de rechterzijde geldt.
9. Volgens vaste rechtspraak kan het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats, of uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats, op een zodanige wijze dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat parkeerbelasting verschuldigd is voor de parkeerplaats (de kenbaarheid). [2] Het gaat hierbij niet om cumulatieve eisen. Verder blijkt uit de rechtspraak dat van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet verschuldigd zijn van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren. Op de parkeerder rust dan ook een onderzoeksplicht. [3]
9.1.
De heffingsambtenaar is naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd feiten of omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting. Ter plaatse staat een verkeersbord ‘betaald parkeren’ aan de rechterzijde van de straat, terwijl de parkeerplaatsen waar belanghebbende heeft geparkeerd zich aan de linkerzijde bevinden en visueel anders zijn ingericht. Dat maakt dat de situatie ter plaatse vragen oproept en niet gezegd kan worden dat er redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting. Daarbij overweegt de rechtbank ook dat van een belanghebbende enige inspanning mag worden verwacht. In dit geval heeft belanghebbende van de eigenaar van het terrein informatie gekregen dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd is. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank voldoende inspanning verricht om te onderzoeken of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de heffingsambtenaar had gelegen om ter plaatse voldoende duidelijkheid te geven, en de heffingsambtenaar heeft dit onvoldoende gedaan.

Conclusie en gevolgen

10. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar en de aanslag parkeerbelasting dienen te worden vernietigd.
11. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft ook gevraagd om een kostenvergoeding van € 175 voor het opstellen van het beroepschrift. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: besluit) niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
12. Artikel 1 van het Besluit bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de aldaar genoemde kosten, waaronder de onder a) genoemde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag van de onder a) genoemde kosten wordt op grond van de bijlage bij het Besluit vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderdeel A van de bijlage bij het Besluit. De rechtbank stelt vast dat gemachtigde geen proceshandelingen heeft verricht die zijn opgenomen in onderdeel A van de bijlage bij het Besluit. Het beroepschrift is immers door belanghebbende onder eigen naam ingediend en andere proceshandelingen zijn er in de beroepsfase niet geweest.
Dat neemt niet weg dat ook de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die is verleend bij de voorbereiding van het beroepschrift en andere proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit. [4] De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het enkele benoemen dat er kosten zijn gemaakt voor het opstellen van het beroepschrift zonder verdere onderbouwing, onvoldoende onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Belanghebbende heeft daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 26 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 9 van de Verordening en artikel 4 van het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2017.
2.HR 22 november 1995, nr. 30/141, ECLI:NL:HR:1995:AA3126.
3.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Gravenhage, 8 september 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:3962 en Gerechtshof Amsterdam, 28 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:669
4.vgl. Hoge Raad 11 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1772 en Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4171