ECLI:NL:RBZWB:2024:4238

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
22/5845 JW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het tarief voor het informele persoonsgebonden budget onder de Jeugdwet

Op 20 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn ouders en gemachtigde mr. I.E. Mussche, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De zaak betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp op basis van de Jeugdwet (JW). Eiser, geboren in 2010, had eerder voorzieningen op grond van de JW en verzocht om verlenging van deze voorzieningen. Het college kende een informeel pgb toe, maar herzag dit besluit later, wat leidde tot een beroep van eiser tegen de besluiten van het college. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de besluiten van het college en de beroepsgronden van eiser. Eiser betoogde dat het tarief voor het informele pgb niet op het minimumloon mocht worden vastgesteld, maar op basis van cao-tarieven. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te sluiten bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over het pgb-tarief onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. De rechtbank concludeerde dat het college het minimumloon mocht hanteren voor het informele pgb en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank wees ook op het procesbelang van eiser voor een inhoudelijke beoordeling van het informele pgb-tarief voor toekomstige perioden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5845 JW

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser, wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1] ,

gemachtigde: mr. I.E. Mussche,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Inleiding

1.1.
In het besluit van 28 januari 2022 (primaire besluit) heeft het college aan eiser over het jaar 2022 voorzieningen op grond van de Jeugdwet (JW) toegekend.
1.2.
In het besluit van 17 november 2022 (bestreden besluit I) heeft het college het primaire besluit herroepen ten aanzien van de omvang van het informeel pgb.
Met het besluit van 11 december 2023 (bestreden besluit II) heeft het college bestreden besluit I (gedeeltelijk) herzien.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Dat beroep is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit II.
1.4.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Op 9 januari 2024 heeft de rechtbank het beroep verwezen naar een meervoudige kamer.
1.6.
Op 28 maart 2024 is het beroep behandeld door de meervoudige kamer. Hierbij waren aanwezig: de gemachtigde van eiser en eisers ouders, [naam 1] en [naam 2] , en namens het college mr. D. van Tilborg, mr. C.L. Kooiker, [naam 3] en [naam 4] .

Totstandkoming van de besluiten

Feiten en omstandigheden
2.1.
Eiser ( [naam 5] ), geboren op [geboortedag] 2010, had tot en met 31 december 2021 voorzieningen op grond van de JW. Hij had onder meer Jeugdhulp ambulant voor 4 uur per week in de vorm van een formeel pgb. Eiser heeft verzocht om verlenging van deze voorzieningen.
2.2.
Met het primaire besluit heeft het college aan eiser voorzieningen in de vorm van een pgb toegekend voor jeugdhulp ambulant en persoonlijke verzorging.
Over de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 heeft het college een formeel pgb toegekend voor 4 uur per week. Daarnaast wordt een informeel pgb toegekend. Deze wordt afgebouwd zodat eisers ouders kunnen wennen aan de nieuwe situatie:
  • Over januari 2022 24 uur per week
  • Over februari 2022 17 uur per week
  • Over de periode van maart tot en met december 2022 9 uur per week.
2.3.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4.
Met het besluit van 7 november 2022 heeft het college het primaire besluit herroepen ten aanzien van de omvang van het informeel pgb. Het college kent aan eiser met ingang van 1 maart 2022 een informeel pgb toe van 10 uur per week.
Bestreden besluiten
2.5.1.
Met bestreden besluit I heeft het college het primaire besluit herroepen ten aanzien van de omvang van het informeel pgb. Het college kent met ingang van 1 maart 2022 een informeel pgb toe van 16 uur per week.
2.5.2.
Met bestreden besluit II heeft het college bestreden besluit I gedeeltelijk herzien. Het college kent op grond van het advies van JPH Consult van 6 juni 2023 over 2022 een informeel pgb toe van 24 uur per week, op basis van het minimumloon.
2.5.3.
Het college blijft in beide bestreden besluiten bij de beëindiging van het formele pgb met ingang van 1 april 2022.

Beroepsgronden

3.1.
Eiser heeft gesteld dat een informeel pgb voor 24 uur per week akkoord is. Hij kan zich echter niet verenigen met het tarief dat is toegekend voor het informele pgb. Het tarief voor het informele pgb kan volgens eiser niet worden vastgesteld op het minimumloon. Er dient minimaal te worden uitgegaan van het uurloon van de hoogst periodiek behorende bij FWG 30 van de op dat moment geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2023 (ECL:NL:CRVB: 2023:1580). Volgens eiser heeft deze uitspraak over de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ook te gelden voor de JW. Eiser wijst voorts op een uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 november 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6979).
3.2.
Op zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over het formele pgb. Eiser heeft zijn beroep voor zover dat betrekking heeft op dit pgb daarop ingetrokken.
3.3.
Op zitting is ook gebleken dat de nabetaling van het informele pgb geen geschilpunt meer is. Ook die beroepsgrond heeft eiser ingetrokken.

Verweer

4. Het college stelt dat er geen aanleiding is om voor het tarief voor het informele JW-pgb aan te sluiten bij de cao VVT. Het college wijst daarbij - kort gezegd – op de verschillen in totstandkomingsgeschiedenis en wetgeving/bepalingen tussen de JW en de Wmo 2015, in rechtspraak, in (kwaliteits- en opleidings)eisen en in hoofddoel tussen beide wetten. Zo is er in de JW geen expliciete verplichting om bij verordening te voorzien in een toereikend pgb-tarief, zoals in artikel 2.1.3., tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, en kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de JW niet worden afgeleid dat tarieven moeten worden gehanteerd gelijk aan het cao-loon. Door de minister is bovendien geen aanleiding gezien om bij AMvB [1] de elementen te bepalen waaruit de reële prijs dient te bestaan. Volgens het college leidt het aansluiten voor de hoogte van een informeel JW-pgb bij de cao voor professionals tot een tarief dat niet in verhouding staat tot de hulp die het sociale netwerk verleend en de daarvoor geldende kwaliteits- en opleidingseisen. Overigens is het volgens het college onduidelijk bij welke cao dan aangesloten zou moeten worden. Voor de JW kunnen namelijk meerdere cao’s van toepassing zijn.

Juridisch kader

5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6.1.
Ter beoordeling aan de rechtbank ligt uitsluitend nog voor of het college op goede gronden het tarief voor het informele pgb over 2022 heeft vastgesteld op het minimumloon.
Voordat aan deze vraag kan worden toegekomen dient vast te staan dat eiser een belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten.
Procesbelang
6.2.
Bestreden besluit I is deels herzien met bestreden besluit II. Gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit I daarom niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om het college in de proceskosten van eiser te veroordelen, omdat eiser in het kader van voormelde schikking zijn proceskosten al vergoed heeft gekregen.
6.3.
Bestreden besluit II gaat om een afgesloten periode in het verleden. Daarom moet ook worden beoordeeld of eiser nog een belang heeft bij een beoordeling van die periode. In beginsel geldt dat geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding, dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
De rechtbank stelt vast dat een inhoudelijk oordeel over het informele pgb-tarief ook van belang is voor een toekomstige periode. Daarmee heeft eiser een voldoende procesbelang.
Tarief informeel pgb
6.4.
De rechtbank overweegt dat in artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jeugdwet is bepaald dat op verzoek van de jeugdige of zijn ouders het college een persoonsgebonden budget verstrekt dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden met het persoonsgebonden budget de jeugdhulp kan worden betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c, van de JW stelt de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld. In artikel 4.2 van de Verordening Jeugdhulp Gemeente Breda 2020 (Verordening) is bepaald dat het pgb voor jeugdhulp door een persoon van het sociaal netwerk het wettelijk minimum bruto uurloon bedraagt.
6.5.
De beroepsgrond die eiser tegen het tarief van het informele pgb heeft aangevoerd richt zich tegen artikel 4.2 van de Verordening. De Verordening is een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Dit betekent dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit.
6.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om voor wat betreft de JW aan te sluiten bij de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 16 augustus 2023 over het tarief van het informele pgb onder de Wmo 2015.
6.6.1.
De CRvB heeft in die uitspraak over de Wmo 2015 een bepaling in een gemeentelijke verordening over het uurtarief van het informele pgb onverbindend verklaard, omdat het daarin genoemde tarief niet toereikend is en daarmee in strijd is met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. De CRvB heeft, onder verwijzing naar zijn uitspraak van dezelfde datum met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2023:1394, met betrekking tot Wmo 2015 overwogen dat (ook) voor het minimale pgb-uurtarief voor individuele begeleiding bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort aangesloten moet worden bij de geldende cao VVT.
In de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2023:1394 haalt de CRvB onder meer aan dat in artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De CRvB constateert dat in de Wmo 2015 echter niet is bepaald welk pgb-uurtarief toereikend is. Ook is niet bepaald wat het minimale pgb-uurtarief is voor het inkopen van huishoudelijke ondersteuning bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort. De CRvB ziet aanleiding om voor het minimale pgb-uurtarief voor het inkopen van huishoudelijke ondersteuning bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, net als onder de Wmo (oud), aan te sluiten bij de geldende cao VVT. De CRvB heeft in deze uitspraak voorts artikel 21a Wmo (oud), de geschiedenis van totstandkoming van de Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in aanmerking genomen.
6.6.2.
De rechtbank overweegt dat in de JW niet een met artikel 2.1.3., tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 vergelijkbare bepaling is opgenomen, waarin expliciet is geregeld dat in de verordening wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte
toereikendmoet zijn. In artikel 4.1 van de Nadere regels jeugdhulp gemeente Breda 2020 (Nadere regels) is wel expliciet bepaald dat de hoogte van een pgb toereikend is om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen. Alhoewel ook de bewoording van artikel 8.1.1., eerste lid, van de JW – dat het pgb de jeugdige en zijn ouders
in staat stelt omjeugdhulp te betrekken – er op duidt dat het pgb toereikend moet zijn [2] , is in de wet niet bepaald welk pgb tarief toereikend is.
In artikel 2.9, aanhef en onder c, van de JW is alleen bepaald dat in de verordening moet worden geregeld de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. In de toelichting bij dit artikel (kamerstuk II 2012-2013, 33684, nr. 3) is vermeld:
“Hier is van belang dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat deze met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook daadwerkelijk kan inkopen, terwijl anderzijds voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer het budget lager is dan de kosten van een voorziening die voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. De gemeenten kunnen in de verordening differentiëren tussen de hoogte van het budget voor professionele jeugdhulp en niet-professionele jeugdhulp.”
In de nota naar aanleiding van het nader verslag Jeugdwet (kamerstuk II 2013-2014, 33684, nr. 15) is vermeld:
“Als het gaat om het mogelijk inkopen van ondersteuning in het informele circuit, d.w.z. bij personen die behoren tot het sociale netwerk van de jeugdige of zijn ouders – krijgt de gemeente de bevoegdheid in de verordening te bepalen dat hiervoor nadere voorwaarden gelden. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen ingezet kan worden als de informele hulp goedkoper is dan formele hulp.”
Hieruit leidt de rechtbank af dat het tarief van het informeel pgb lager kan zijn, dan het tarief dat de gemeente aan een professionele aanbieder betaalt.
6.6.3.
Verder vindt de rechtbank van belang dat het door de CRvB aangehaalde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en kamerstuk II 2013-2014, 33 841, nr. 3, p.163 betrekking hebben op diensten door derden/beroepskrachten voor werkzaamheden die worden aanbesteed en niet op hulp door het sociale netwerk, zoals in dit geval aan de orde.
Daarnaast is (artikel 5.4 van) het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, met het Besluit van 11 maart 2024 [3] gewijzigd. Daarbij is ook artikel 2.3 aan het Besluit Jeugdwet toegevoegd, waarin de relevante kostprijselementen van een reële prijs voor jeugdhulp zijn gedefinieerd. In de Nota van Toelichting bij het besluit van 11 maart 2024 is vermeld dat dit besluit niet van toepassing is op pgb’s, maar alleen op beroepskrachten.
6.6.4.
Verder vindt de rechtbank een belangrijk verschil tussen de JW en de Wmo 2015 de eisen aan de zorgprofessional voor wat betreft kwaliteit en opleiding. In de JW gelden zwaardere eisen voor de professional. Op grond van artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening gelden die eisen niet voor het sociaal netwerk.
6.6.5.
Een ander verschil is dat door het college onweersproken is aangevoerd dat voor de JW – anders dan voor de Wmo 2015 – de CAO VVT niet passend is voor jeugdhulp en dat bij jeugdhulp meerdere cao’s van toepassing zijn.
6.7.
In deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank aanleiding voor de conclusie dat er geen reden is om voor wat betreft de JW aan te sluiten bij de rechtspraak van de CRvB over het pgb-tarief voor het sociale netwerk onder de Wmo.
6.8.
De rechtbank heeft bovendien geen reden om aan te nemen dat het door het college in dit geval gehanteerde tarief ontoereikend is. Eiser heeft niet gesteld en ook niet onderbouwd dat dat tarief niet toereikend is.
6.9.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college in dit geval voor het informele pgb het minimumloon heeft mogen hanteren.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank komt tot de slotsom dat het besluit van het college, waarbij aan eiser op grond van de JW een informeel pgb is toegekend naar het minimumloon, standhoudt. Het beroep tegen bestreden besluit II is daarom ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit I is niet-ontvankelijk.
7.1.
Voor vergoeding van de proceskosten of het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de proceskosten in beroep al zijn betrokken in de onder 3.2. vermelde schikking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzitter, en mr. I.M. Josten en
mr. J. van Alphen, leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 20 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: wet- en regelgeving

Jeugdwet
Artikel 2.3
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Artikel 2.6
1. Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat:
a. er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te kunnen voldoen;
Artikel 2.9
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld,
Artikel 2.11
1. Het college kan de uitvoering van deze wet door derden laten verrichten.
2. Indien het eerste lid wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van:
a. een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van diensten door derden en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden, en
b. de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het tweede lid bepaalde.
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Verordening Jeugdhulp Gemeente [plaats] 2020
Artikel 1.1
Voor de toepassing van deze verordening zijn de begripsbepalingen uit de Jeugdwet van toepassing. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
10. Informele hulp: hulp die wordt geleverd door een natuurlijk persoon, niet zijnde formele hulp.
Artikel 4.2
1. De hoogte van het pgb bedraagt nooit meer dan 90% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura.
2. Wanneer de jeugdhulp wordt betrokken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk voor de ondersteuningsvormen, begeleiding bij het dagelijkse leven, dagbesteding en logeeropvang geldt het minimum uurloon tarief, geldend voor dat jaar waarin het pgb wordt afgegeven. Dat wil zeggen het tarief gelijk aan het wettelijk minimum bruto uurloon bij een fulltime werkweek en leeftijd 23 jaar of ouder.
3. Het college stelt ter uitvoer van dit artikel nadere regels op.
Artikel 4.3
1. Een informeel pgb voor jeugdhulp uit het sociaal netwerk kan alleen betrekking hebben op persoonlijke begeleiding en/of persoonlijke verzorging en logeerzorg.
2. Een informeel pgb voor jeugdhulp uit het sociaal netwerk wordt alleen passend geacht, indien één of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:
a. de hulp is vooraf niet goed in te plannen;
b. de hulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;
c. de hulp moet op veel korte momenten per dag geboden worden;
d. de hulp moet op verschillende locaties worden geleverd;
e. de hulp moet 24 uur per dag en op afroep beschikbaar zijn;
f. de hulp moet vanwege de aard van de beperking worden geboden door een persoon met wie de jeugdige vertrouwd is en goed contact heeft.
3. Het pgb mag niet aan een persoon worden besteed die tot het sociaal netwerk van de jeugdige behoort en de jeugdhulp op zich kan nemen, maar daartoe (tijdelijk) niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.
4. Het college stelt ter uitvoer van dit artikel nadere regels vast.
Artikel 5.3
1. De kwaliteitseisen die gelden voor de door het college gecontracteerde aanbieders zijn ook van toepassing op de derde aan wie het pgb wordt besteed.
2. Voor personen uit het sociaal netwerk gelden de gestelde opleidingseisen niet.
Artikel 7.5
1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
a. de aard en omvang van de te verrichten taken;
b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;
d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
e. kosten voor bijscholing van het personeel.

Nadere regels jeugdhulp gemeente [plaats] 2020

Artikel 3.6
1. De ouders van de jeugdige zijn voor de jeugdige beschikbaar en leveren de noodzakelijke zorg zelf, of met hulp van hun sociaal netwerk, tenzij dit redelijkerwijs niet van hen gevergd kan worden vanwege een gebrek aan eigen mogelijkheden en/of probleemoplossend vermogen.
2. Het college beoordeelt of de eigen mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouders, eventueel met steun van hun sociaal netwerk, toereikend zijn om zelf de gevraagde jeugdhulp te bieden.
3. Indien naar het oordeel van het college het probleemoplossend vermogen van de jeugdigen en/of zijn ouders, eventueel met steun van hun sociaal netwerk, toereikend is, verstrekt het college geen voorziening op grond van de wet.
Artikel 4.1
1. De hoogte van een pgb:
a. is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld budget- en motivatieplan over hoe zij het pgb gaan besteden en;
b. is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.1.3
1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:
b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn;
c. welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen;
Artikel 2.6.3
1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten.
Artikel 2.6.4
1. Indien werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.6.3 worden aanbesteed en artikel 2.114 van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing is, wordt:
a. in de aanbestedingsprocedure rekening gehouden met de te leveren kwaliteit van de werkzaamheden, en
b. niet louter op de laagste prijs gegund.
Artikel 2.6.6
1. Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van een voorziening artikel 2.6.4 wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.
Uitvoeringsbesluit Wmo 2015
Artikel 5.4
1. De gemeenteraad regelt bij verordening als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet, in ieder geval dat het college, voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, vaststelt:
a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of
b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde.
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet; en
b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
3. Bij verordening als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet wordt geregeld dat de vaste prijs of de reële prijs voor een dienst ten minste is gebaseerd op de volgende kostprijselementen:
a. de kosten van de beroepskracht;
b. redelijke overheadkosten;
c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
d. reis en opleidingskosten;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en
f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
5. Het college beslist met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren.
Wet maatschappelijke ondersteuning (oud, vervallen met ingang van 1 januari 2015)
Artikel 6
Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
Artikel 21a
1. De gemeenteraad stelt basistarieven vast voor het verlenen van huishoudelijke verzorging.
2. De basistarieven worden vastgesteld:
a. op basis van reële kostprijzen van de onderscheidenlijke vormen van huishoudelijke verzorging; en
b. uitgaande van inzet van personeel door de aanbieder tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden benodigd voor het leveren van huishoudelijke verzorging.

Voetnoten

1.Algemene maatregel van bestuur
2.Kamerstuk II 2013-2014, 33684, nr. 10, p. 147.
3.Staatsblad 2024, 69