In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor proceskosten op grond van de Participatiewet beoordeeld. Eiser, die sinds 3 maart 2016 een uitkering ontvangt, had op 19 juli 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor proceskosten, die voortvloeiden uit een eerdere veroordeling in een rechtszaak tegen de gemeente Schouwen-Duiveland. Het college had de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld, maar na bezwaar van eiser werd deze afgewezen met het argument dat de proceskosten als schuld worden beschouwd waarvoor geen bijzondere bijstand kan worden verleend volgens artikel 13 van de Participatiewet.
De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die aanvoert dat hij in een acute noodsituatie verkeert en dat betaling van de proceskosten zijn bestaansminimum in gevaar brengt. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij in een situatie verkeert die als zeer dringend kan worden gekwalificeerd, zoals vereist voor het verlenen van bijzondere bijstand. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag door het college op goede gronden is gedaan, en dat er geen sprake is van een acute noodsituatie die bijzondere bijstand rechtvaardigt.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het college het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden verleend.