ECLI:NL:RBZWB:2024:4144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
23/2588
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen opgelegd gekregen, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot deze rechtszaak.

De rechtbank beoordeelt of de belanghebbende in aanmerking komt voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling, die van toepassing is op voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van de schuldeiser, [B.V.], op haar ten tijde van de kwijtschelding niet voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheid dat [B.V.] een onafhankelijke derde is, niet automatisch betekent dat de vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was.

De rechtbank concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op de kwijtscheldingswinstvrijstelling en dat de aanslagen gehandhaafd blijven. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt geen vergoeding van haar proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2588 en 23/2589

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.R. Kamerbeek),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 21 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.771 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar het maximale bijdrage-inkomen van € 54.384. Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar bedragen van € 2.118 voor de aanslag IB/PVV en € 122 voor de aanslag Zvw.
1.2.
De inspecteur heeft in één geschrift beslist op de bezwaren (de uitspraken op bezwaar) van belanghebbende. De bezwaren zijn ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [naam] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Feiten

2. Belanghebbende dreef tot en met 2019 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestonden uit het exploiteren van een boekenhandel als franchiseondernemer.
2.1.
Belanghebbende had zowel een huurovereenkomst als een franchiseovereenkomst gesloten met [B.V.] ( [B.V.] ) voor de periode van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2019. Per 31 augustus 2019 zijn beide overeenkomsten geëindigd.
2.2.
Belanghebbende had op 22 december 2019 een openstaande (rekening-courant) schuld aan [B.V.] ter grootte van € 67.200. Op dezelfde datum is een overeenkomst gesloten waarin deze rekening-courant schuld is omgezet in een geldlening. De overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Partijen zijn te rade gegaan en hebben een traject afgesproken met betrekking tot de
beëindiging van de samenwerking;
(…)
Artikel 3:
[belanghebbende] verklaart bij wege van geldlening verschuldigd te zijn aan [B.V.] een bedrag ad
€ 67.200,00 (schrijve: zevenenzestig duizend en tweehonderd Euro). Over dit bedrag is een
rente verschuldigd ter hoogte van 3% (schrijve: drie percent) per jaar.
Artikel 4:
1: Aflossing geschiedt in termijnen ter keuze van [belanghebbende] , zowel voor wat betreft het tijdstip
van betaling van de termijnen alsook voor wat betreft de hoogte van de termijnen, mits de
betaalde termijn een veelvoud van het bedrag € 100,00 is. Betaling geschiedt op het aan
[belanghebbende] bekende rekeningnummer van [B.V.] .
*2: De schuld, inclusief de vervallen rente, dient in ieder geval op uiterlijk op 31 december
2024 afbetaald te zijn.”
2.3.
Op 30 december 2019 hebben belanghebbende en [B.V.] een overeenkomst gesloten, waarin zij elkaar finale kwijting verlenen. In de kwijtscheldingsovereenkomst staat onder meer:
Artikel 2:
Partijen stellen vast dat de franchiseovereenkomst en de onderhuurovereenkomst geëindigd
zijn. Zij verklaren dat alle zaken tussen hen afgewikkeld zijn, dat zij over en weer niets meer
van elkaar te vorderen hebben en zij verlenen elkaar over en weer finale kwijting.”
2.4.
De eenmanszaak van belanghebbende heeft in de jaren 2015 tot en met 2019 de volgende omzetten en winsten gerealiseerd:
2015: positief € 603.641 / € 43.289
2016: positief € 778.564 / € 37.530
2017: positief € 759.362 / € 53.004
2018: positief € 652.625 / € 45.104
2019: positief € 339.189 / € 35.648 (exclusief kwijtscheldingswinst)
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar bedrag van € 25.979, waarvan € 1.543 ziet op inkomen uit dienstbetrekking. In de aangifte is een bedrag van € 67.200 als kwijtscheldingswinst vermeld in verband met de onder 2.3. genoemde kwijtschelding. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2019 opgelegd conform de aangifte, met uitzondering van toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
2.6.
Op 11 augustus 2023 heeft de bij de kwijtschelding betrokken oud-directeur van [B.V.] per mail bevestigd dat de vordering op belanghebbende volgens hem niet meer voor verwezenlijking vatbaar was.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende tot een bedrag van € 67.200 in aanmerking komt voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet tot een bedrag van € 67.200 in aanmerking komt voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

4. Op grond van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers (kwijtscheldingswinstvrijstelling). De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van het prijsgeven van rechten. Uitsluitend in geschil is of de vordering van [B.V.] op belanghebbende ten tijde van de kwijtschelding niet voor verwezenlijking vatbaar was.
4.1.
De voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling gestelde eis dat de kwijtschelding betrekking dient te hebben op niet voor verwezenlijking vatbare rechten houdt in dat een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur, op grond van de ten tijde van de kwijtschelding bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn, tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden. [1] Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat in 2019, bezien vanuit de crediteur, naar objectieve maatstaven sprake was van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.
4.2.
Belanghebbende voert aan dat [B.V.] de resterende schuld na de bekendmaking van de concept-jaarcijfers 2019 heeft kwijtgescholden. Belanghebbende is van mening dat omdat [B.V.] een onafhankelijke derde is, wel sprake moet zijn geweest van niet meer voor verwezenlijking vatbare rechten. [B.V.] had inzicht in de financiële gegevens van de onderneming van belanghebbende en concludeerde dat inning van de vordering niet mogelijk was. Daartoe verwijst zij naar de onder 2.6 genoemde e-mail van de oud-directeur van [B.V.] . Ook betwist belanghebbende de stelling van de inspecteur dat zij ten tijde van de staking van haar onderneming nog voldoende verdiencapaciteit zou hebben gehad. Belanghebbende is enkel in staat om beperkte werkzaamheden te verrichten vanwege eerdere medische behandelingen tegen de bij haar geconstateerde borstkanker in 2011. Verder voert belanghebbende aan dat de omzetten en winsten van de jaren 2015 tot en met 2019 tot modale netto winsten hebben geleid waarvan zij moest rondkomen. Zij betwist dat de in 2.4 weergegeven omzetten en winsten ertoe zouden leiden dat de schuld op korte termijn kon worden afgelost. Belanghebbende erkent dat op de balans van het jaar 2019 nog € 33.252 aan liquide middelen stonden opgenomen, maar wijst erop dat op de balans ook nog kortlopende schulden van € 16.986 stonden opgenomen.
4.3.
De inspecteur betwist dat het enkele feit dat [B.V.] een onafhankelijke derde is, automatisch maakt dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Het is volgens de inspecteur mogelijk dat [B.V.] andere redenen had om af te zien van het recht op voldoening van de vordering. De inspecteur heeft verder gewezen naar de aanwezige banktegoeden en naar de verdiencapaciteit in de nabije toekomst (loondienst) van belanghebbende ten tijde van de kwijtschelding. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2020 op 1 januari 2020 € 125.417 aan (privé)-banktegoeden aangegeven. Tevens verwijst de inspecteur naar de in 2.4. opgenomen omzetten en winsten over de jaren 2015 tot en met 2019. Volgens hem behaalde de eenmanszaak van belanghebbende meer dan voldoende omzet en uiteindelijk een positieve commerciële winst om de openstaande schuld binnen een redelijke termijn te voldoen. Bovendien stond ten tijde van de staking een bedrag van € 33.787 aan liquide middelen op de balans.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van [B.V.] op belanghebbende van € 67.200 ten tijde van de kwijtschelding naar objectieve maatstaven bezien niet voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat [B.V.] een onafhankelijk derde is, niet automatisch betekent dat wel sprake moet zijn van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Er kunnen namelijk ook andere zakelijke motieven zijn voor een kwijtschelding. Verder valt alleen al gelet op de ondernemingsbalans per ultimo 2019 en het privévermogen van belanghebbende – op welk vermogen als gevolg van de gekozen rechtsvorm door schuldeisers van de onderneming aanspraak kan worden gemaakt – niet in te zien waarom de vordering van [B.V.] op belanghebbende naar objectieve maatstaven bezien niet inbaar was. Voor zover het ondernemingsvermogen ontoereikend was had [B.V.] zich ook kunnen verhalen op het privévermogen van belanghebbende. Niet duidelijk is of, en zo ja welke, pogingen [B.V.] heeft ondernomen om haar vordering op belanghebbende te innen. Dat de oud-directeur van [B.V.] heeft bevestigd dat de vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was is niet zwaarwegend genoeg om te kunnen concluderen dat de vordering van [B.V.] op belanghebbende naar objectieve maatstaven bezien niet voor verwezenlijking vatbaar was.
4.5.
Belanghebbende heeft gelet op het voorgaande geen recht op toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
Belastingrente
4.6.
Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van die berekening.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen gehandhaafd blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 14 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1600.