ECLI:NL:RBZWB:2024:3834

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/9514
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor wegens vermeende fraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die optreedt als bewindvoerder van betrokkene, en het zorgkantoor VGZ Zorgkantoor B.V. De zaak betreft de beëindiging van het persoonsgebonden budget (pgb) van betrokkene per 1 april 2023, na een besluit van het zorgkantoor op 1 december 2022. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij het zorgkantoor in een later besluit op 27 juli 2023 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaarde, maar het terugvorderingsbedrag van €181.406,30 handhaafde, na goedkeuring van eerdere budgetvaststellingen over de jaren 2016 tot en met 2019. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de zorgverlening door [naam 2] onderzocht, waarbij het zorgkantoor zich baseerde op onderzoeksbevindingen van de politie en interne controles. Eiseres betwistte de beëindiging van het pgb en de terugvordering, maar de rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor voldoende bewijs had geleverd dat de aan het pgb verbonden verplichtingen waren geschonden. De rechtbank concludeerde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb te beëindigen en het terugvorderingsbedrag vast te stellen, en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij het zorgkantoor ligt en dat het zorgkantoor zorgvuldig onderzoek had verricht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: 23/9514 WLZ

uitspraak van 4 juni 2024 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats] , eiseres, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[betrokkene] ,betrokkene,
gemachtigde: mr. A. Kara,
en

VGZ Zorgkantoor B.V. (het zorgkantoor), verweerder.

Inleiding

In een besluit van 1 december 2022 heeft het zorgkantoor het persoonsgebonden budget (pgb) van betrokkene per 1 januari 2023 beëindigd. In een besluit van 31 januari 2023 heeft het zorgkantoor de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 1 december 2022 gegrond verklaard, en dit besluit ingetrokken.
In een besluit van 2 februari 2023 (primair besluit I) heeft het zorgkantoor (opnieuw) het pgb van betrokkene beëindigd per 1 april 2023. In afzonderlijke besluiten van 7 februari 2023 (primaire besluiten II tot en met VII) heeft het zorgkantoor de budgetvaststellingen over de jaren 2016 tot en met 2021 herzien en het teveel betaalde teruggevorderd. In een besluit van 15 december 2022 (primair besluit VIII) is het pgb-budget voor het jaar 2022 vastgesteld en een bedrag van € 15.206,11 afgekeurd. Het terugvorderingsbedrag bedraagt in totaal €181.406,30.
In een besluit van 27 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de bezwaren tegen de hiervoor genoemde primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft de budgetvaststelling van betrokkene over de jaren 2016 tot en met 2019 alsnog goedgekeurd (tot een bedrag van € 106.530,39) en het terugvorderingsbedrag over de jaren 2020 tot en met 2021 aangepast naar € 74.875,91 (€ 181.406,30 minus € 106.530,39).
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 april 2024. Eiseres is verschenen. Zij werd vergezeld door [naam 1] (de moeder van betrokkene), en bijgestaan door haar gemachtigde. Ter zitting is [naam 2] gehoord als getuige. Het zorgkantoor werd vertegenwoordigd door mr. N. Hovens-Moghtader, [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Betrokkene, geboren op [geboortedag] 1988, heeft een verstandelijke handicap en epilepsie, en heeft permanent toezicht nodig. Zij had een 4VG indicatie, en ontving vanaf 13 april 2016 een pgb van het zorgkantoor. Betrokkene is de budgethouder. Eiseres is de gewaarborgde hulp van betrokkene. De zorg zou – onder meer – zijn verleend door mevrouw [naam 2] .
Het zorgkantoor heeft op 14 juni 2022 een melding ontvangen van de politie Zeeland-West Brabant, inhoudende dat [naam 2] geen zorg zou hebben verleend aan betrokkene. Op 17 juni 2022 is de afdeling Veiligheidszaken van het zorgkantoor gestart met een onderzoek, dat was gericht op de vraag of de zorg die in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 juni 2022 is uitbetaald aan [naam 2] overeenkomt met de daadwerkelijk verleende zorg. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 24 november 2022. Op basis van de onderzoeksbevindingen is het zorgkantoor overgegaan tot de in de inleiding weergegeven besluitvorming.
Het standpunt van het zorgkantoor
2. Volgens het zorgkantoor is het pgb van betrokkene terecht beëindigd per 1 april 2023, en terecht lager vastgesteld en teruggevorderd over de jaren 2020 tot en met 2022. Het zorgkantoor stelt dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat de aan het pgb verbonden verplichtingen zijn geschonden. Volgens het zorgkantoor hoeven zijn belangen niet te wijken voor de individuele belangen van betrokkene. Hij stelt verder dat een redelijke termijn is geboden om de zorg op een andere wijze te regelen, en dat niet is gebleken van onaanvaardbare financiële gevolgen bij het terugvorderen van het pgb van betrokkene.
Het standpunt van eiseres
3. Volgens eiseres is het zorgkantoor ten onrechte overgegaan tot het beëindigen van het pgb van betrokkene per 1 april 2023, en het herzien en terugvorderen van dit pgb over de jaren 2020 tot en met 2022. Eiseres voert – samengevat weergegeven – aan dat [naam 2] wel degelijk zorg heeft verleend. Zij stelt verder dat het zorgkantoor zich niet mocht baseren op de verklaringen van [naam 2] , omdat zij kampt met vroege dementie. Eiseres heeft in dit verband verklaringen van artsen overgelegd. Volgens haar waren alle partijen tevreden over de manier waarop de zorgverlening werd ingevuld, en heeft de politie [naam 2] geobserveerd zonder kenbare en geldige reden. Het zorgkantoor heeft het pgb verder ten onrechte plotseling beëindigd, zonder een concreet alternatief in de vorm van zorg in natura (ZIN) aan te bieden. Verder heeft het zorgkantoor de proceskostenvergoeding onjuist vastgesteld.
Relevante wet- en regelgeving
4. De relevante wet- en regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze instructie.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
5. De rechtbank beoordeelt of het zorgkantoor mocht overgaan tot het beëindigen van het pgb van betrokkene per 1 april 2023, en het lager vaststellen en terugvorderen van dit pgb over de jaren 2020 tot en met 2022. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de onderzoeksbevindingen van het zorgkantoor de bestreden besluitvorming kunnen dragen. Daarbij is met name van belang of het zorgkantoor zich mocht baseren op de verklaringen van [naam 2] . Verder is van belang of bij het beëindigen van het pgb een meer concrete vorm van ZIN aangeboden had moeten worden, en of de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging houdbaar is. Ten slotte moet worden beoordeeld of de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase correct is vastgesteld.
Bewijslastverdeling bij intrekking of lagere vaststelling van het pgb
6. Een besluit tot intrekking of lagere vaststelling van een toegekend pgb ten nadele van de budgethouder is een voor de budgethouder belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking of wijziging is voldaan in beginsel op het zorgkantoor. Het zorgkantoor zal tegen de achtergrond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet langdurige zorg (Wlz) de nodige kennis over de relevante feiten moeten verzamelen en deugdelijk moeten motiveren dat een intrekking of wijziging van de verleningsbeschikking gerechtvaardigd is. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 februari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:250, in het bijzonder de overwegingen 3.4 en 3.5).
Heeft het zorgkantoor voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht?
7. Het zorgkantoor heeft zich in zijn besluitvorming in de eerste plaats gebaseerd op het onderzoek dat is verricht door de politie en neergelegd in de processen-verbaal van 7 en 8 juni 2022. Het zorgkantoor is verder op 17 juni 2022 gestart met het intensief controleren van de administratie van betrokkene, waaronder in- en uitgaande correspondentie, zorgovereenkomsten, zorgbeschrijvingen, huisbezoekverslagen, uitbetalingen door de Svb en gespreksnotities. Op 22 juli 2022 is eiseres gehoord. Op 16 september 2022 heeft het zorgkantoor de voorlopige onderzoeksbevindingen met eiseres gedeeld. De daarop ontvangen reacties zijn vervolgens geanalyseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van het zorgkantoor voldoende zorgvuldig en uitgebreid geweest, waarbij sprake was van voldoende hoor- en wederhoor.
Heeft eiseres de pgb-verplichtingen geschonden?
8. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van het zorgkantoor, in onderlinge samenhang bezien, een voldoende grondslag om te concluderen dat de verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb zijn geschonden. Het zorgkantoor stelt terecht dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat onduidelijk is wie, wanneer, welke zorg aan betrokkene heeft verleend. Verder is onduidelijk of kwalitatief verantwoorde zorg is geleverd. De zorgovereenkomst en de zorgbeschrijving zijn niet aangepast na verandering in de daarin opgenomen feiten, en eiseres heeft het zorgkantoor niet alle feiten en omstandigheden medegedeeld waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op de verstrekking van het pgb. De rechtbank zal in het hiernavolgende ingaan op de onderzoekbevindingen die het zorgkantoor blijkens de bestreden besluitvorming en het verhandelde ter zitting het meest van belang heeft geacht.
9. Het zorgkantoor werpt eiseres terecht tegen dat [naam 2] op 8 juni 2022 tegenover de politie heeft verklaard dat zij de zorg altijd volgens een vast schema heeft verleend, namelijk van maandag tot en met vrijdag van 08:00 uur tot 16:00 uur, en niet in de weekenden. Deze verklaring strookt niet met de verklaring van eiseres van 22 juli 2022 dat de afgelopen twee tot drie jaar geen sprake meer was van vaste tijden, en de omstandigheid dat betrokkene al jarenlang op twee doordeweekse dagen per week naar de dagbesteding gaat bij Amarant. Eiseres betwist niet dat de zorg op reguliere basis is uitgebreid, zonder dat daarvoor een wijziging is doorgegeven aan het zorgkantoor. Het zorgkantoor acht verder terecht van belang dat eiseres heeft verklaard dat betrokkene in staat is om zelfstandig te lopen en praten, terwijl [naam 2] tegenover de politie heeft verklaard dat betrokkene dit niet kan. Verder heeft eiseres verklaard dat [naam 2] Nederlands en Turks met betrokkene sprak, terwijl [naam 2] tegenover de politie heeft verklaard dat zij gebrekkig Nederlands spreekt en de Turkse taal alleen kan verstaan en niet spreken. Het zorgkantoor werpt eiseres ook terecht tegen dat [naam 2] tijdens haar verhoor bij de politie niet in staat was het adres van betrokkene op te geven, of haar woning te omschrijven. Verder heeft [naam 2] betrokkene omschreven als een jongen van twaalf jaar die " [naam 5] " heet. Er is verder geen enkele documentatie aanwezig waaruit blijkt dat [naam 2] de zorg in de afgelopen jaren aan betrokkene heeft verleend, bijvoorbeeld in de vorm van telefoonberichten waarin afstemming plaatsvond over de te leveren zorg.
Betrouwbaarheid verklaringen/rechtmatigheid bewijs
10.1.
Eiseres voert aan dat het zorgkantoor geen waarde mag toekennen aan de verklaringen van [naam 2] omdat zij zou kampen met vroege dementie, en het bij haar verhoor op 8 juni 2022 voor een politieagent duidelijk moet zijn geweest dat er iets niet met haar klopte. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. In de door eiseres overgelegde medische verklaring uit Bulgarije van 17 augustus 2022 is weliswaar opgenomen dat bij [naam 2] sprake is van "dementia in first stage of development", maar de authenticiteit van die verklaring kan niet worden vastgesteld. Bovendien bevat de verklaring met name anamnestische informatie. Verder is onduidelijk wat de expertise is van de Bulgaarse arts die de verklaring heeft opgesteld. De brief van neuroloog dr. [naam 6] van 29 juni 2023 bevestigt weliswaar dat bij [naam 2] sprake is van cognitieve stoornissen, maar bevat naar het oordeel van de rechtbank te weinig informatie over haar medische toestand en van de situatie ten tijde van het verhoor in 2022 om hier conclusies aan te kunnen verbinden. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de (korte) verklaring van [naam 2] als getuige ter zitting op 17 april 2024. Uit het proces-verbaal van het verhoor van 8 juni 2022 blijkt verder op geen enkele manier dat [naam 2] tijdens het verhoor onder druk zou zijn gezet door de politie, dan wel dat het voor een politieagent duidelijk moet zijn geweest dat [naam 2] niet in staat moest worden geacht een verklaring af te leggen. De rechtbank acht daarbij van belang dat [naam 2] tijdens het verhoor werd bijgestaan door een advocaat, en pas in de bezwaarfase is gesteld dat zij lijdt aan vroege dementie.
10.2.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar enkele stelling dat [naam 2] in haar vrije tijd hielp in de bakkerij van de vader van [naam 7] – haar gestelde partner en zorgverlener in de zaak met zaaknummer 23/9513 – gedurende de jaren 2020 tot en met 2022. Hiermee is namelijk niet is onderbouwd wie, wanneer, welke zorg aan betrokkene heeft verleend. De door eiseres gestelde omstandigheden dat alle partijen tevreden waren over de manier waarop de zorgverlening werd ingevuld, en dat het de vraag is wie zorg heeft verleend aan betrokkene als deze niet zou zijn verleend door [naam 2] , doen niet af aan de geconstateerde schending van de pgb-verplichtingen. De rechtbank gaat verder voorbij aan de door eiseres overgelegde verklaringen waarin familieleden en kennissen zich uitlaten over de zorg van [naam 2] . Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld en ongedateerd, en zijn opgesteld door personen die niet als objectief kunnen worden aangemerkt. De verklaringen geven bovendien geen inzicht in de vraag wanneer [naam 2] welke zorg zou hebben verleend.
10.3.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat de politie [naam 2] heeft geobserveerd zonder geldige en kenbare reden, reeds omdat aan de observaties geen of weinig gewicht is toegekend in de onderbouwing van het standpunt van het zorgkantoor. Als deze observaties wegens de door eiseres genoemde reden onrechtmatig zouden zijn en het bewijs in strafrechtelijke zin onrechtmatig zou zijn verkregen, betekent dit bovendien nog niet dat het gebruik van dit bewijs in een bestuursrechtelijke procedure niet is toegestaan. In het bestuursrecht is zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Wat eiseres aanvoert geeft geen aanleiding om te concluderen dat dit het geval is.
10.4.
De door eiseres gestelde omstandigheid dat op 11 november 2019 een huisbezoek plaatsvond waarbij de door [naam 2] verleende zorg nog is geaccordeerd, maakt niet dat het zorgkantoor niet op een later moment kan controleren of de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk wordt en is geleverd, en of sprake is van kwalitatieve en verantwoorde zorg. Als op basis van een dergelijke controle een grond bestaat om de verleningsbeschikking in te trekken, ten nadele van de budgethouder te wijzigen of het pgb lager vast te stellen, kan het zorgkantoor een daartoe strekkend besluit nemen. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 16 februari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:250).
10.5.
De rechtbank komt tot de slotsom dat wat eiseres heeft aangevoerd tegen de onderzoeksbevindingen geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van het zorgkantoor. Op basis van wat eiseres stelt kan namelijk nog steeds niet worden vastgesteld wie, wanneer, welke zorg aan betrokkene heeft verleend, en of kwalitatief verantwoorde zorg is geleverd. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die hier duidelijkheid over geven. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres ook niet betwist dat zij de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 5.18, aanhef, sub g, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) heeft geschonden. Anders dan eiseres stelt, hoefde het zorgkantoor niet actief te vragen om actuele zorgovereenkomsten die stroken met de werkelijkheid. Ingevolge genoemde bepaling moet eiseres het zorgkantoor namelijk onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mededelen waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het pgb.
Mocht het zorgkantoor overgaan tot het beëindigen van het pgb per 1 april 2023?
11. Gezien het voorgaande stelt het zorgkantoor zich terecht op het standpunt dat eiseres de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 5.18, aanhef en onder a, b, c, en g van de Rlz, heeft geschonden. Dit betekent dat het zorgkantoor op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bevoegd was om het pgb van betrokkene te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zorgkantoor in het bestreden besluit op steekhoudende wijze onderbouwd waarom geen overwegend gewicht is toegekend aan het belang van betrokkene bij het voortzetten van het pgb. Het zorgkantoor mocht daarbij belang hechten aan de omstandigheid dat doelmatig moet worden omgegaan met maatschappelijke middelen, dat het pgb een eigen keuze is en dat ook gekozen had kunnen worden voor ZIN. Het zorgkantoor mocht verder van belang achten dat hij in de toekenningsbesluiten expliciet heeft gewezen op de pgb-verplichtingen, en dat uit het dossier geen omstandigheden blijken die erop duiden dat het beëindigen van het pgb leidt tot een onredelijkheid of onbillijkheid van overwegende aard. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eiseres in beroep aanvoert geen aanleiding voor de conclusie dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen, en niet van zijn bevoegdheid tot beëindiging van het pgb gebruik mocht maken.
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het pgb van betrokkene te abrupt is beëindigd, zonder daarbij een voldoende concreet alternatief aan te bieden. Het pgb is met het primaire beëindigingsbesluit van 1 december 2022 beëindigd per 1 april 2023, waarmee naar het oordeel van de rechtbank een redelijke termijn is gegeven om de zorg voor betrokkene op een andere wijze te regelen. In het primaire beëindigingsbesluit is ook expliciet gewezen op de mogelijkheid van ZIN, met een verwijzing naar een lijst met zorgverleners en de contactgegevens van de afdeling Klantadvies. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het zorgkantoor op dit punt tekort is geschoten. De rechtbank laat daarbij in het midden of het zorgkantoor terecht stelt dat de afdeling Klantadvies tevergeefs verschillende keren contact met eiseres over ZIN heeft opgenomen, omdat dit uitdrukkelijk wordt betwist door eiseres.
Mocht het zorgkantoor het pgb lager vaststellen en terugvorderen?
13. Over het jaar 2022 heeft nog geen eerdere budgetvaststelling plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het zorgkantoor zich op basis van de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, met betrekking tot dit jaar op het standpunt stellen dat de situaties zoals omschreven in artikel 4:46, tweede lid, sub b en sub c, van de Awb zich voordoen. Uit deze bepalingen vloeit voort dat subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, of als de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 5.17 van de Rlz in ieder geval is geschonden. Deze bepaling schrijft voor dat een pgb alleen mag worden gebruikt voor het door de Svb op verzoek van de verzekerde doen van betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wlz. Zoals hierboven reeds overwogen, staat tussen partijen verder vast dat eiseres de inlichtingenverplichting in artikel 5.18, aanhef en onder g, van de Rlz heeft geschonden.
14. Het pgb van betrokkene over de jaren 2020 en 2021 is reeds bij eerdere besluiten vastgesteld. Dit betekent dat op de intrekking daarvan het bepaalde in artikel 4:49 van de Awb van toepassing is. Op grond van het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel kan het zorgkantoor eerdere vaststellingsbesluiten ten nadele van betrokkene wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het zorgkantoor bij die eerdere besluiten redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. Deze situatie doet zich hier voor. Pas door de melding van de politie Zeeland-West Brabant van 14 juni 2022 ontstond een vermoeden van fraude, en was er voor het zorgkantoor pas gegronde aanleiding om nader en diepgravend onderzoek te doen naar de besteding van het pgb door betrokkene. Bij dat onderzoek kwam aan het licht dat feitelijk minder Wlz-zorg werd verleend dan door de zorgverlener in rekening werd gebracht en door betrokkene werd verantwoord. Verder is aannemelijk dat het zorgkantoor het pgb lager zou hebben vastgesteld als op dat moment bekend was geweest dat minder Wlz-zorg aan betrokkene werd verleend.
15. Gezien het voorgaande was het zorgkantoor bevoegd om de subsidie (het pgb) lager vast te stellen over de jaren 2020 tot en met 2022. Hij was op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb daarom ook bevoegd om tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde pgb over deze jaren over te gaan.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zorgkantoor bij het lager vaststellen en terugvorderen van het pgb ook een houdbare belangenafweging gemaakt. Wat eiseres in beroep aanvoert geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze afweging heeft kunnen komen. Omdat de budgetvaststelling over de jaren 2016 tot en met 2019 alsnog is goedgekeurd, is het terugvorderingsbedrag verlaagd van € 106.530,39 naar € 74.875,91 (betreffende de teveel uitgekeerde pgb-bedragen in de jaren 2020 tot en met 2022). Eiseres heeft de berekening van de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig niet betwist. Dat de terugvordering grote (financiële) gevolgen heeft, maakt in ieder geval niet dat het zorgkantoor redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Eiseres kan bij het zorgkantoor vragen om een betalingsregeling, en het zorgkantoor moet bij de inning of invordering van de geldschuld rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 20 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2355).
Is de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase correct vastgesteld?
17. De stelling van eiseres dat het zorgkantoor de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist heeft vastgesteld slaagt niet. Het zorgkantoor heeft in de beroepsfase de hoogte van het uit te betalen bedrag aan proceskostenvergoeding aangepast, en dit is door eiseres niet meer gemotiveerd betwist.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, en mr. J.E.C. Vriends en
mr. M. Snoeks, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 4 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:45, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager bij de aanvraag tot subsidievaststelling aantoont dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen, tenzij de subsidie voor de aanvang van de activiteiten wordt vastgesteld. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de aanvrager tot subsidievaststelling rekening en verantwoording aflegt omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.
Artikel 4:49
1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
3. De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd indien vijf jaren zijn verstreken sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt dan wel, in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sedert de dag waarop de handeling in strijd met de verplichting is verricht of de dag waarop aan de verplichting had moeten zijn voldaan.
Artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kan terugvorderen.
Wet langdurige zorg (Wlz)
Artikel 1.1.1 van de Wlz bepaalt, voor zover van belang, dat onder pgb wordt verstaan een subsidie waarmee de verzekerde onder de bij of krachtens artikel 3.3.3 en titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde voorwaarden aan hem te verlenen zorg kan inkopen.
Artikel 3.3.1, eerste lid, van de Wlz bepaalt, voor zover van belang, dat de verzekerde die recht heeft op zorg, ervoor kan kiezen om zijn recht tot gelding te brengen met een pgb.
Artikel 3.3.3, eerste lid, van de Wlz bepaalt, voor zover van belang, dat het zorgkantoor op aanvraag van de verzekerde een pgb verleent waarmee de verzekerde, in plaats van zorg in natura te ontvangen, zelf betalingen doet voor zorg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, b, f of g.
Regeling langdurige zorg (Rlz)
Op grond van artikel 5.17, eerste lid, onder a, van de Rlz mag het pgb alleen worden gebruikt voor het door de Svb op verzoek van de verzekerde doen van betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wlz.
Artikel 5.18 van de Rlz bepaalt, voor zover van belang, dat bij de verlening van het pgb de verzekerde in ieder geval de volgende verplichtingen worden opgelegd:
a. de verzekerde gebruikt het pgb uitsluitend voor het doen betalen door de Sociale verzekeringsbank van zorg als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid;
b. de zorg die de verzekerde inkoopt, is kwalitatief verantwoord;
c. de verzekerde past een zorgovereenkomst en zorgbeschrijving onverwijld aan indien van enige verandering in de daarin opgenomen feiten sprake is;
(…)
g. de verzekerde deelt het zorgkantoor op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het pgb.
Artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bepaalt dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp.