ECLI:NL:CRVB:2020:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/4279 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van persoonsgebonden budget en terugvordering onverschuldigd betaald bedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellante die in verband met haar beperkingen een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen voor de jaren 2012 en 2013. Het zorgkantoor, CZ Zorgkantoor B.V., heeft na een melding van mogelijke fraude onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb. Op basis van dit onderzoek heeft het zorgkantoor besloten het pgb voor beide jaren te wijzigen naar respectievelijk € 3.300,14 en nihil, en heeft het een bedrag van € 50.042,19 en € 54.169,99 aan onverschuldigd betaald pgb teruggevorderd van appellante.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het zorgkantoor heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het zorgkantoor voldoende aannemelijk had gemaakt dat in de betreffende jaren geen zorg was geleverd. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gemotiveerd, maar de Raad heeft geoordeeld dat het zorgkantoor in redelijkheid tot de belangenafweging heeft kunnen komen en dat appellante niet heeft aangetoond dat het pgb is gebruikt waarvoor het bedoeld was.

De Raad heeft besloten om niet in te gaan op het verzoek van appellante om zorgverleners als getuigen te horen, omdat de zorgverleners al duidelijke verklaringen hadden afgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het zorgkantoor bevoegd was om de subsidievaststellingen te wijzigen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden.

Uitspraak

18.4279 AWBZ

Datum uitspraak: 30 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2018, 16/9828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Namens appellante is mr. Haase verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was in verband met haar beperkingen geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de realisering van deze zorg heeft het zorgkantoor appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Voor het jaar 2012 is een pgb verleend van € 53.342,33 netto en voor het jaar 2013 een pgb van € 54.169,99 netto. Het zorgkantoor heeft vervolgens het pgb voor beide jaren vastgesteld overeenkomstig het verleende bedrag.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante mogelijk heeft gefraudeerd met haar pgb, heeft het zorgkantoor onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb van appellante in de jaren 2011 tot en met 2013. Op 2 mei 2016 heeft het zorgkantoor appellante meegedeeld dat uit de verklaringen van zorgverleners, bankafschriften en informatie uit de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) blijkt van fraude en dat de vaststellingsbesluiten voor de jaren 2012 en 2013 zullen worden gewijzigd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 mei 2016 heeft het zorgkantoor het pgb voor de jaren 2012 en 2013 gewijzigd vastgesteld op respectievelijk € 3.300,14 en nihil en van appellante respectievelijk € 50.042,19 en € 54.169,99 aan onverschuldigd betaald pgb teruggevorderd. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de bezwaren ongegrond verklaard. Volgens het zorgkantoor hebben zorgverleners verklaard dat zij in 2012 en 2013 geen zorg aan appellante hebben verleend ofwel zorg hebben verleend, maar daarvoor niet zijn betaald. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat de verantwoorde zorg in deze jaren wel is verleend en betaald. Het zorgkantoor ziet in het kader van de belangenafweging geen aanleiding voor een ander standpunt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat het zorgkantoor gelet op de onderzoeksbevindingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in 2012 en 2013 geen zorg is geleverd overeenkomstig appellantes opgave. Hierdoor waren de subsidievaststellingen onjuist en appellante wist dit of behoorde dit te weten. In wat appellante heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Het zorgkantoor was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de subsidievaststellingen te wijzigen. Verder heeft het zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante. Ook heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft besloten af te zien van het verzoek van appellante om de zorgverleners die zij heeft verantwoord en die nog in Nederland verblijven als getuigen te horen. De Raad heeft hierbij de volgende omstandigheden laten meewegen. De bedoelde zorgverleners hebben al duidelijke en concrete verklaringen op schrift afgelegd. Verder heeft appellante in de gronden van hoger beroep zelf gesteld dat het aannemelijk is dat deze eventuele getuigen bij hun verklaringen zullen blijven en dat de hele geschiedenis niet meer precies te achterhalen zal zijn. Het horen van de door appellante bedoelde zorgverleners als getuigen kan naar het oordeel van de Raad dan ook redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaak.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het zorgkantoor bevoegd was de subsidievaststellingen ten nadele van appellante te wijzigen op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
4.3.
Het zorgkantoor dient de bevoegdheid om een vaststellingsbesluit ten nadele van de ontvanger te wijzigen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Vier van de acht zorgverleners voor wie appellante zorgkosten heeft verantwoord hebben verklaard dat zij niet of minder voor appellante hebben gewerkt en niet of minder betaald hebben gekregen dan appellante heeft verantwoord. In wat appellante tegen deze verklaringen heeft aangevoerd heeft het zorgkantoor geen aanleiding hoeven zien om aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen. Het zorgkantoor heeft voorts bij de afweging kunnen betrekken dat in ieder geval twee van de overige vier zorgverleners volgens de GBA niet langer in Nederland verbleven in (een gedeelte van) de periode dat appellante zorgkosten voor hen heeft verantwoord. Verder heeft het zorgkantoor kunnen betrekken dat appellante niet inzichtelijk heeft kunnen maken dat het pgb is gebruikt waarvoor het bedoeld is. Ook in hoger beroep heeft appellante dat niet inzichtelijk gemaakt. Dat appellante veel zorg nodig heeft en dat zij stukken heeft overgelegd met de originele handtekeningen van de zorgverleners, is hiervoor onvoldoende.
4.5.
Nu het zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de subsidievaststellingen ten nadele van appellante te wijzigen, heeft het zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag betaald van in totaal € 104.212,18. Het zorgkantoor is op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het zorgkantoor redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Appellante kan het zorgkantoor om een betalingsregeling verzoeken en het zorgkantoor moet bij de inning of invordering van de geldschuld rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) E.M. Welling