10.7.De rechtbank komt tot de slotsom dat het zorgkantoor doorslaggevende waarde heeft mogen toekennen aan de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van eiseres en [naam 1] , evenals de bevindingen omtrent het vertrek uit Nederland van [naam 5] , waaruit niet is kunnen blijken van door [naam 1] of [naam 5] aan betrokkene verleende zorg ten tijde in geding. Wat eiseres aanvoert vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van het zorgkantoor. Op basis van wat eiseres stelt kan namelijk nog steeds niet worden vastgesteld wie, wanneer, welke zorg aan betrokkene heeft verleend, en of kwalitatief verantwoorde zorg is geleverd. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die hier duidelijkheid over geven. Dat alle partijen tevreden waren over de manier waarop de zorgverlening werd ingevuld, dat duidelijk is dat betrokkene veel zorg nodig heeft en de vraag is wie dan wel de benodigde zorg heeft verleend als deze niet zou zijn verleend door [naam 1] en [naam 5] , doet niet af aan de geconstateerde schending van de pgb-verplichtingen. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres ook niet betwist dat zij de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 5.18, aanhef, sub g, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) heeft geschonden.
Mocht het zorgkantoor overgaan tot het beëindigen van het pgb per 1 april 2023?
11. Het zorgkantoor stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres de verplichtingen in artikel 5.18, aanhef en onder a, b, c, en g, van de Rlz heeft geschonden. Dit betekent dat het zorgkantoor op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bevoegd was om het pgb van betrokkene te beëindigen. Het zorgkantoor heeft in het bestreden besluit op steekhoudende wijze onderbouwd waarom geen overwegend gewicht is toegekend aan het belang van betrokkene bij het voortzetten van het pgb. Het zorgkantoor mocht daarbij belang hechten aan de omstandigheid dat doelmatig moet worden omgegaan met maatschappelijke middelen, dat het pgb een eigen keuze is en dat ook gekozen had kunnen worden voor ZIN. Het zorgkantoor mocht verder van belang achten dat hij in de toekenningsbesluiten expliciet heeft gewezen op de pgb-verplichtingen, en dat uit het dossier geen omstandigheden blijken die erop duiden dat het beëindigen van het pgb leidt tot een onredelijkheid of onbillijkheid van overwegende aard. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eiseres in beroep aanvoert geen aanleiding voor de conclusie dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen, en niet van zijn bevoegdheid tot beëindiging van het pgb gebruik mocht maken.
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het pgb van betrokkene te abrupt is beëindigd, zonder daarbij een voldoende concreet alternatief aan te bieden. Het pgb is middels het primaire beëindigingsbesluit van 1 december 2022 beëindigd per 1 april 2023, waarmee naar het oordeel van de rechtbank een redelijke termijn is gegeven om de zorg voor betrokkene op een andere wijze te regelen. In het primaire beëindigingsbesluit is ook expliciet gewezen op de mogelijkheid van ZIN, met een verwijzing naar een lijst met zorgverleners en de contactgegevens van de afdeling Klantadvies. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het zorgkantoor op dit punt tekort is geschoten. De rechtbank laat daarbij in het midden of het zorgkantoor terecht stelt dat de afdeling Klantadvies tevergeefs verschillende keren contact met eiseres over ZIN heeft opgenomen, omdat dit uitdrukkelijk wordt betwist door eiseres.
Mocht het zorgkantoor het pgb over 2021 en 2022 lager vaststellen en terugvorderen?
13. Over het jaar 2022 heeft nog geen eerdere budgetvaststelling plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het zorgkantoor zich op basis van de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, met betrekking tot dit jaar op het standpunt stellen dat de situaties zoals omschreven in artikel 4:46, tweede lid, sub b en sub c, van de Awb zich voordoen. Uit deze bepalingen vloeit voort dat subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, of als de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 5.17 van de Rlz in ieder geval is geschonden. Deze bepaling schrijft voor dat een pgb alleen mag worden gebruikt voor het door de Svb op verzoek van de verzekerde doen van betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wlz. Zoals hierboven reeds overwogen, staat tussen partijen verder vast dat eiseres de inlichtingenverplichting in artikel 5.18, aanhef en onder g, van de Rlz heeft geschonden.
14. Het pgb van betrokkene over het jaar 2021 is reeds bij een eerder besluit vastgesteld. Dit betekent dat op de intrekking daarvan het bepaalde in artikel 4:49 van de Awb van toepassing is. Op grond van het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel kan het zorgkantoor eerdere vaststellingsbesluiten ten nadele van betrokkene wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het zorgkantoor bij die eerdere besluiten redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. Deze situatie doet zich hier voor. Pas door de melding van de politie Zeeland-West Brabant van 14 juni 2022 ontstond een vermoeden van fraude, en was er voor het zorgkantoor pas gegronde aanleiding om nader en diepgravend onderzoek te doen naar de besteding van het pgb door betrokkene. Bij dat onderzoek kwam aan het licht dat feitelijk minder Wlz-zorg werd verleend dan door de zorgverlener in rekening werd gebracht en door betrokkene werd verantwoord. Verder is aannemelijk dat het zorgkantoor het pgb lager zou hebben vastgesteld als op dat moment bekend was geweest dat minder Wlz-zorg aan betrokkene werd verleend.
15. Gezien het voorgaande was het zorgkantoor bevoegd om de subsidie (het pgb) lager vast te stellen over de jaren 2021 en 2022. Hij was op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb daarom ook bevoegd om tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde pgb over deze jaren over te gaan.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zorgkantoor bij het lager vaststellen en terugvorderen van het pgb ook een houdbare belangenafweging gemaakt. Wat eiseres in beroep aanvoert geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze afweging heeft kunnen komen. Omdat de budgetvaststelling over de jaren 2017 tot en met 2020 alsnog is goedgekeurd, is het terugvorderingsbedrag verlaagd van € 180.593,56 naar € 81.006,41 (de teveel uitbetaalde pgb-bedragen over de jaren 2021 en 2022). Eiseres heeft de berekening van de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig niet betwist. Dat de terugvordering grote (financiële) gevolgen heeft, maakt in ieder geval niet dat het zorgkantoor redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Eiseres kan bij het zorgkantoor vragen om een betalingsregeling, en het zorgkantoor moet bij de inning of invordering van de geldschuld rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 20 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2355). Is de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase correct vastgesteld?
17. De stelling van eiseres dat het zorgkantoor de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist heeft vastgesteld slaagt niet. Het zorgkantoor heeft in de beroepsfase de hoogte van het uit te betalen bedrag aan proceskostenvergoeding aangepast, en dit is door eiseres niet meer gemotiveerd betwist.