ECLI:NL:RBZWB:2024:3784

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
BRE 22/4061
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2024, wordt het beroep van V.O.F. [belanghebbende] tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 2.012, welke na bezwaar werd verminderd tot € 945. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. De inspecteur had in zijn uitspraak op bezwaar al erkend dat het om een gebruikte auto ging, en de rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende slaagt. De rechtbank stelt vast dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 10.195 bedraagt en dat de inspecteur een waardevermindering wegens schade van € 1.004 heeft toegestaan. Belanghebbende heeft echter niet aangetoond dat er meer schade is dan de inspecteur heeft erkend.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen hertaxatie uit te laten voeren. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding toe, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende, die door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de Staat tot het betalen van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

V.O.F. [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.012.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag Bpm verminderd tot € 945. Belanghebbende heeft tegen die beslissing beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag - zoals die luidt na bezwaar - terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil of sprake is van een gebruikte of een nieuwe auto, de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd wegens schade, en of het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en, zoals die luidt na bezwaar, niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Op 11 augustus 2020 heeft belanghebbende blijkens een inkoopfactuur een Toyota Aygo met [VIN nummer] (de auto) aangekocht voor een bedrag van € 9.250.
3.1.
Belanghebbende heeft de auto op 18 september 2020 blijkens een verkoopfactuur verkocht aan “ [sutobedrijf] ” voor een bedrag van € 11.725.
3.2.
[sutobedrijf] heeft ter zake van de auto op 3 november 2020 een factuur met omschrijving “schade gerepareerd” opgesteld van € 1.003,95.
3.3.
Belanghebbende heeft op 22 september 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van de auto naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 174. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport gevoegd van [taxateur] B.V. van 1 september 2020. De afgelezen tellerstand is volgens het rapport 23 kilometer. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade vastgesteld van € 8.850. Belanghebbende heeft in verband met de geconstateerde schade de handelsinkoopwaarde op € 1.345 vastgesteld.
3.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de auto een nieuw motorrijtuig betreft, en om die reden de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 2.186. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
3.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op verzoek van de inspecteur heeft belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt dat de auto gebruikt is de inkoopfactuur, verkoopfactuur en reparatiefactuur overgelegd.
3.6.
De inspecteur is in zijn uitspraak op bezwaar gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen. De inspecteur heeft daartoe in zijn uitspraak op bezwaar onder meer het volgende overwogen:
“Op grond van de beoordeling van het bezwaar en de overgelegde bescheiden bij
het bezwaar concludeer ik dat de auto gebruikt is en stel ik de verschuldigde BPM
vast op € 1.119 (zie Beoordeling bezwaar Nieuw en ongebruikt (tijdspad)).
De handelsinkoopwaarde in het taxatierapport van € 1.345 kan niet dienen.
De factuur prijs van € 9.250 (exclusief BTW/BPM en de nog te herstellen schade)
geeft aan dat de handelsinkoopwaarde in het taxatie rapport niet juist is
weergegeven.
De handelsinkoopwaarde heb ik op grond van de overgelegde bescheiden bij het
bezwaar vastgesteld op € 9.191 (zie Beoordeling bezwaar Nieuw en ongebruikt
(tijdspad)).
De naheffingsaanslag wordt verminderd met € 1.067.
De naheffingsaanslag stel ik vast op € 945.”

Motivering

Nieuwe of gebruikte auto?
4. De inspecteur stelt in beroep dat de gronden die belanghebbende aanvoert tegen de naheffingsaanslag niet kunnen slagen, omdat de auto aangemerkt moet worden als nieuwe auto voor de Bpm. De auto is namelijk na vervaardiging niet of nauwelijks op de openbare weg gebruikt. Dat betekent dat de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, aldus de inspecteur.
4.1.
Belanghebbende voert aan dat de inspecteur in bezwaar expliciet heeft geoordeeld dat sprake is van een gebruikte auto. Het vertrouwensbeginsel verzet zich er tegen dat de inspecteur nu met een beroep op interne compensatie het standpunt kan innemen dat het een nieuwe auto betreft, aldus belanghebbende.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Gelet op de bewoordingen uit de uitspraak op bezwaar (zie 3.6) is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, na beoordeling van de door belanghebbende overgelegde stukken, expliciet het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een gebruikte auto. Voor de stelling dat, zoals de inspecteur betoogt, belanghebbende geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt omdat zij de aangifte Bpm te kwade trouw heeft ingediend, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat de auto een gebruikte auto betreft.
Waardevermindering wegens schade?
4.3.
Nu als uitgangspunt geldt dat sprake is van een gebruikte auto, is tussen partijen niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 10.195 bedraagt. De inspecteur heeft verder in zijn uitspraak op bezwaar een waardevermindering wegens schade van € 1.004 toegestaan. Belanghebbende voert aan dat de handelsinkoopwaarde op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Daartoe voert zij onder meer aan dat de auto geen originele velgen had en verder dat uit haar taxatierapport overduidelijk blijkt dat sprake is van meer schade.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hogere waardevermindering van de handelsinkoopwaarde rekening moet worden gehouden dan de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar reeds heeft gedaan. Haar enkele stelling is mede gelet op de in het dossier aanwezige inkoopfactuur, verkoopfactuur en reparatiefactuur, daartoe onvoldoende. Ook heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van [autoleasebedrijf], in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde dus niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.5.
Tot slot voert belanghebbende aan dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, omdat hij, kortgezegd en in de woorden van de rechtbank, geen hertaxatie heeft laten verrichten en de door belanghebbende in aanmerking genomen schade zonder deugdelijke onderbouwing heeft afgewezen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de inspecteur in het geval van belanghebbende heeft nagelaten om een hertaxatie uit laten voeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De inspecteur heeft om hem moverende redenen besloten om zonder (fysiek) onderzoek een aanslag op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze handelwijze geplaatst worden in het kader van de bewijslast. Op zichzelf beschouwd leidt deze handelwijze dus niet tot strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.8.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 19 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 20 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 6 juni 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [1] De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75;
  • bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
2.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.