In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2024, wordt het beroep van V.O.F. [belanghebbende] tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 2.012, welke na bezwaar werd verminderd tot € 945. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. De inspecteur had in zijn uitspraak op bezwaar al erkend dat het om een gebruikte auto ging, en de rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende slaagt. De rechtbank stelt vast dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 10.195 bedraagt en dat de inspecteur een waardevermindering wegens schade van € 1.004 heeft toegestaan. Belanghebbende heeft echter niet aangetoond dat er meer schade is dan de inspecteur heeft erkend.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen hertaxatie uit te laten voeren. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding toe, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende, die door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de Staat tot het betalen van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.