ECLI:NL:RBZWB:2024:3778

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
BRE - 22 _ 5928 t/m 22 _ 5936
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en Btw-compensatiefonds: Beoordeling van correctiebeschikkingen en naheffingsaanslagen door de rechtbank

Op 6 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een gemeente en de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de beroepen van de gemeente tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die correctiebeschikkingen had afgegeven voor de jaren 2015 tot en met 2019 met betrekking tot de jaarbijdrage uit het BTW-compensatiefonds (BCF) en naheffingsaanslagen omzetbelasting. De inspecteur had de jaarbijdragen uit het BCF lager vastgesteld en belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank oordeelde dat de jaarbijdragen niet te laag waren vastgesteld en dat de naheffingsaanslagen terecht waren. De rechtbank concludeerde dat de gemeente handelde als ondernemer en dat de vergoedingen van het Afvalfonds in de heffing van omzetbelasting moesten worden betrokken. De rechtbank verwierp de stelling van de gemeente dat zij als overheid handelde en dat de verleggingsregeling van toepassing was. De beroepen van de gemeente werden ongegrond verklaard, wat betekende dat de BCF-beschikkingen, naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand bleven. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5928 tot en met 22/5936

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.G.D. Pot),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 november 2022 en 2 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2015 tot en met 2019 aan belanghebbende correctiebeschikkingen gegeven, waarbij de jaarbijdrage uit het BTW-compensatiefonds (BCF) lager is vastgesteld (de BCF-beschikkingen). De inspecteur heeft het verschil met de eerder vastgestelde jaarbijdrage uit het BCF over de tijdvakken gelegen in de periode 2015 tot en met 2018 nageheven (de naheffingsaanslagen omzetbelasting). De inspecteur heeft gelijktijdig met de BCF-beschikkingen en de naheffingsaanslagen belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Saldo te betalen
Rente
22/5932
2015
BCF-beschikking
15-12-2020
€ 80.564
€ 13.241
22/5933
2016
BCF-beschikking
15-12-2020
€ 79.138
€ 10.017
22/5934
2017
BCF-beschikking
15-12-2020
€ 111.509
€ 9.655
22/5935
2018
BCF-beschikking
15-12-2020
€ 142.330
€ 6.631
22/5936
2019
BCF-beschikking
15-12-2020
€ 151.997
€ 1.506
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Omzetbelasting
Rente
22/5928
2015
Naheffing OB
30-11-2020
€ 122.859
€ 22.719
22/5929
2016
Naheffing OB
30-11-2020
€ 115.290
€ 16.708
22/5930
2017
Naheffing OB
30-11-2020
€ 79.535
€ 8.344
22/5931
2018
Naheffing OB
30-11-2020
€ 26.879
€ 1.745
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 november 2022 de bezwaren van belanghebbende tegen de BCF-beschikkingen en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 december 2022 de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen zal verzenden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de jaarbijdragen uit het BCF voor de jaren 2015 tot en met 2019 niet te laag zijn vastgesteld, of de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 terecht en niet te hoog zijn vastgesteld en of de belastingrentebeschikkingen terecht en niet te hoog vastgesteld. Het geschil ziet uitsluitend op de correcties in verband met omzetbelasting die drukt op de kosten van het scheiden van afval. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De berekening van de correctiebeschikkingen en van de naheffingsaanslagen is niet in geschil.
2.1.
Primair is in geschil of de vergoedingen die belanghebbende van het Afvalfonds heeft ontvangen (zie hierna 3.4.) in de heffing van omzetbelasting moeten worden betrokken. Daarbij is in het bijzonder in geschil:
  • of sprake is van een dienst onder bezwarende titel;
  • indien sprake is van een dienst onder bezwarende titel, of deze door belanghebbende in hoedanigheid van ondernemer wordt verricht.
2.2.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de vergoedingen van het Afvalfonds in de heffing van omzetbelasting moeten worden betrokken, is vervolgens in geschil of:
  • de verleggingsregeling van toepassing is;
  • het zorgvuldigheidsbeginsel in dit geval meebrengt dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van belastingrente moet worden beperkt.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de jaarbijdragen uit het BCF voor de jaren 2015 tot en met 2019 niet te laag vastgesteld, zijn de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 terecht en niet te hoog vastgesteld, en zijn ook de belastingrentebeschikkingen terecht en niet te hoog vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een Nederlandse gemeente.
3.1.
Een gemeente is op basis van artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer (de WMB) verplicht om ten minste eenmaal per week huishoudelijke afvalstoffen (met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen) in te zamelen bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. Gemeenten hebben (tot 1 juli 2020) de verplichting tot het gescheiden inzamelen van groente-, fruit- en tuinafval.
3.2.
In de afvalstoffenverordening van de gemeente is bepaald welke categorieën huishoudelijk afval overigens afzonderlijk worden ingezameld.
3.3.
Op basis van de Kaderrichtlijn afvalstoffen [1] en het Besluit beheer verpakkingen 2014 (Bbv) zijn producenten en importeurs (het verpakkend bedrijfsleven) verantwoordelijk voor de gescheiden inname of de inname en nascheiding van de door hen in Nederland in de handel gebrachte verpakkingen en de door hen geïmporteerde verpakkingen waarvan zij zich in een kalenderjaar hebben ontdaan. Het verpakkend bedrijfsleven is verder verplicht om bepaalde doelstellingen te halen met betrekking tot hergebruik en andere nuttige toepassingen van de door hen in de handel gebrachte of geïmporteerde verpakkingen.
3.4.
In artikel 9 van het Bbv is bepaald dat het verpakkend bedrijfsleven gezamenlijk uitvoering kan geven aan de verplichtingen die zijn opgenomen in het Bbv. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt. Daartoe is de Stichting Afvalfonds Verpakkingen (het Afvalfonds) opgericht.
3.5.
Om praktisch uitvoering te kunnen geven aan de verplichtingen van het Bbv heeft het verpakkend bedrijfsleven een raamovereenkomst gesloten met het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor de jaren 2013 tot en met 2022 (de Raamovereenkomst 2013-2022). De Raamovereenkomst 2013-2022 is het vervolg en een aanvulling op de raamovereenkomst voor de jaren 2008 tot en met 2012 (Raamovereenkomst 2008-2012).
3.6.
Op basis van de Raamovereenkomst 2013-2022 zorgt het verpakkend bedrijfsleven voor een robuust en toereikend financieringsstelsel dat voorziet in een fonds waaruit alle benodigde activiteiten voor het uitvoeren van die overeenkomst betaald worden. De gemeenten krijgen een vergoeding uit het fonds voor alle kosten die zij moeten maken voor de uitvoering van de Raamovereenkomst. Het Afvalfonds administreert het fonds.
3.7.
Een deel van haar werkzaamheden besteedt het Afvalfonds uit aan Stichting Nedvang (Nedvang). Nedvang zorgt in opdracht van het Afvalfonds voor de monitoring van de materiaalstromen. Zij maakt in opdracht van het Afvalfonds afspraken met gemeenten en andere inzamelaars door middel van deelnemersovereenkomsten. Nedvang werkt op basis van een service level agreement met het Afvalfonds en krijgt een vergoeding voor de organisatiekosten.
3.8.
Belanghebbende heeft in 2013 met Nedvang een (gestandaardiseerde) overeenkomst, namelijk ‘Deelnemersovereenkomst in het kader van de raamovereenkomst 2013 – 2022’, gesloten (de deelnemersovereenkomst). De deelnemersovereenkomst is gesloten voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022.
3.9.
De taken van de gemeenten die voortvloeien uit de Raamovereenkomst 2013-2022 en de daarvoor te ontvangen vergoeding zijn nader uitgewerkt in het Uitvoerings- en monitoringsprotocol (UMP). De taken zijn:
- het (doen) scheiden van afvalverpakkingen door gescheiden inzameling of nascheiding, bewerking en sortering van verpakkingen (van glas, papier en karton, metalen en hout, drankenkartons en kunststof);
- de zorg voor de juiste kwaliteit van de te recyclen afvalverpakkingen;
- het transport naar de recycler; en
- de rapportage over de hoeveelheid ingezamelde en verwerkte afvalverpakkingen door opgave in de webapplicatie Wastetool en het voeren van een afvaladministratie.
3.10.
Het UMP versie 3.1 geldt tot 1 januari 2019. Het UMP versie 3.2 geldt vanaf 1 januari 2019. Bij het UMP behoren diverse bijlagen, waaronder bijlage G3 - Vergoedingen gemeenten (bijlage G3). Bijlage G3 is inhoudelijk in de jaren 2015 tot en met 2019 niet gewijzigd.
3.11.
In Bijlage G3 is vermeld dat de jaarvergoeding voor een bepaalde materiaalsoort wordt toegekend voor de inzameling en recycling van de fracties van die materiaalsoort. Een gemeente komt in aanmerking voor een jaarvergoeding voor een fractie van een materiaalsoort als is voldaan aan de navolgende voorwaarden:
 de gemeente heeft de afgesproken activiteiten voor een fractie uitgevoerd (of laten uitvoeren door een erkend afvalbedrijf);
 de gemeente heeft voor de fractie juist, volledig en tijdig opgave gedaan van het vergoedingsgewicht en voert een afvaladministratie waaruit dat blijkt;
 de jaarvergoeding wordt berekend over het vergoedingsgewicht van de fractie zoals bepaald op basis van deze bijlage; en
 de algemene en de specifieke voor de desbetreffende fractie geldende vergoedingsvoorwaarden worden toegepast bij de berekening van de jaarvergoeding.
3.12.
In de jaren 2015 tot en met 2019 heeft belanghebbende vergoedingen ontvangen van het Afvalfonds.
3.13.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2016 tot en met 2019 opgaven voor het BCF ingediend. De inspecteur heeft vervolgens jaarbeschikkingen BCF afgegeven. Belanghebbende heeft voor de tijdvakken gelegen in 2016 tot en met 2019 ook aangiften omzetbelasting ingediend.
3.14.
Belanghebbende is er bij het indienen van de opgaven voor het BCF en de aangiften omzetbelasting van uitgegaan dat zij voor de activiteiten die betrekking hebben op de inzameling en het beheer van verpakkingsafval binnen de eigen gemeente optreedt als niet-ondernemer. Zij heeft de voorbelasting op deze kosten daarom in aanmerking laten komen voor een bijdrage uit het BCF. Over de van het Afvalfonds ontvangen vergoedingen heeft belanghebbende geen omzetbelasting voldaan. Zij heeft ook geen omzetbelasting aan het Afvalfonds in rekening gebracht.
3.15.
De VNG heeft op 17 september 2019 het Directoraat-Generaal Belastingdienst van het ministerie van Financiën verzocht om duidelijkheid te geven over de omzetbelastingaspecten die samenhangen met de inzameling van (zwerf)afval en de vergoeding van het Afvalfonds. Bij brief van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën aan de VNG meegedeeld dat deze activiteiten van de gemeenten kwalificeren als een dienst die is belast tegen het algemene tarief en dat de verleggingsregeling niet van toepassing is.
3.16.
De inspecteur heeft bij brief van 2 juli 2020 aan belanghebbende meegedeeld dat het standpunt van de staatssecretaris, zoals verwoord in de brief van 12 november 2019, tot gevolg heeft dat:
1) op grond van artikel 9, lid 4, van de Wet op het BTW-compensatiefonds een correctie aangebracht zal moeten worden voor de jaren 2015 tot en met 2019 voor zover de gemeente de omzetbelasting die drukt op de kosten van het scheiden van verpakkingsafval ten laste heeft gebracht van het BCF;
2) alsnog omzetbelasting verschuldigd is over de vergoeding die de gemeente van het Afvalfonds heeft ontvangen inzake de scheiding van het verpakkingsafval voor zover door de gemeente geen omzetbelasting in rekening is gebracht;
3) de omzetbelasting die drukt op de kosten van het scheiden van verpakkingsafval in aanmerking komt voor aftrek op de verschuldigde omzetbelasting.
3.17.
Belanghebbende heeft vervolgens de correcties op de bijdragen uit het BCF, die voortvloeien uit het standpunt van de staatssecretaris, samen met een aantal andere correcties, verwerkt in suppletieaangiften voor de jaren 2016 tot en met 2019. Dit heeft geresulteerd in de onderhavige BCF-beschikkingen, naheffingsaanslagen omzetbelasting en belastingrentebeschikkingen (zie 1.1).

Motivering

4. Omzetbelasting wordt geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht. [2] Pas indien is vastgesteld dat belanghebbende een dienst onder bezwarende titel verricht die moet worden aangemerkt als een economische activiteit, komt de vraag aan de orde of die economische activiteit van de belastingplicht moet worden uitgezonderd, omdat sprake is van overheidshandelen. [3]
Is er sprake van een dienst onder bezwarende titel?
5. Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld of sprake is van een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht. Dat is het geval wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van een dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. [4] Van een belastbare dienst is geen sprake als er geen sprake is van verbruik. [5]
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het samenstel van de overeenkomsten en afspraken, als weergegeven onder 3.6. tot en met 3.13., volgt dat er tussen belanghebbende en het Afvalfonds dan wel belanghebbende en Nedvang (in dat laatste geval met derdenbetalingen vanuit het Afvalfonds) een rechtsbetrekking bestaat. Op basis van deze rechtsbetrekking verricht belanghebbende op duurzame wijze tegen vergoeding prestaties, waaronder gescheiden inzameling van verpakkingsafval, de aflevering daarvan aan een verwerker of recycler en de tijdige en juiste opgaaf daarvan (de registratie en rapportering). Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de prestaties van belanghebbende en de vergoeding die belanghebbende krijgt van het Afvalfonds. Belanghebbende krijgt immers betaald indien en voor zover haar prestaties het beoogde resultaat opleveren: gescheiden en gesorteerd verpakkingsafval, dat kan worden hergebruikt, gerecycleerd of op een verantwoordelijke manier kan worden vernietigd. Het verpakkend bedrijfsleven, vertegenwoordigd door het Afvalfonds, is de direct begunstigde van de prestaties die door belanghebbende worden verricht, zijnde de gescheiden inzameling van verpakkingsafval en registratie en rapportering daarover en het transport naar de recycler. Aan de hand van de verzamelde gegevens kan Nedvang namelijk de jaarrapportage opmaken waaruit al dan niet volgt of het verpakkend bedrijfsleven aan zijn uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen en het Bbv voortvloeiende, gekwantificeerde verplichtingen heeft voldaan. Dat maakt dat sprake is van verbruik door een aanwijsbare verbruiker. De omstandigheid dat belanghebbende in haar eigen Afvalstoffenverordening heeft vastgelegd dat zij deze taken zal verrichten, maakt dat niet anders. [6]
5.2.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht.
Is er sprake van ondernemerschap?
6. Partijen houdt in de tweede plaats verdeeld of ter zake sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting. Belanghebbende stelt op dit punt primair dat zij geen economische activiteit verricht en subsidiair dat – voor zover zij wel een economische activiteit verricht – zij handelt in hoedanigheid van overheid. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
6.1.
Op basis van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB wordt als ondernemer aangemerkt ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent. Er moet van worden uitgegaan dat de Nederlandse wetgever bij de totstandkoming van de wet en de aanpassing daarvan aan de Zesde richtlijn (thans: de Btw-richtlijn) aan de term ‘bedrijf’ geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan de term ‘economische activiteiten’ in artikel 4 van de Tweede, onderscheidenlijk de Zesde richtlijn (thans artikel 9 van de Btw-richtlijn). [7] Uit artikel 9 van de Btw-richtlijn volgt dat als belastingplichtige voor de omzetbelasting wordt beschouwd eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Van een ‘economische activiteit’ in vorenbedoelde zin is sprake wanneer de uitoefening van een activiteit tot gevolg heeft dat een prestatie onder bezwarende titel plaatsvindt.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank verricht belanghebbende een economische activiteit in de zin van artikel 9 van de Btw-richtlijn. De rechtbank verwijst daarbij naar haar overwegingen onder 5. en onder 5.1. Belanghebbende kan als uitgangspunt dus worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB.
6.3.
Werkzaamheden of handelingen van een publiekrechtelijk lichaam blijven echter buiten het bereik van de heffing van omzetbelasting als zij worden verricht ‘als overheid’. [8] Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie [9] volgt – kort gezegd – dat van handelen als overheid sprake is als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
  • er is sprake van een publiekrechtelijk lichaam;
  • het publiekrechtelijke lichaam handelt onder een specifiek voor haar geldend juridisch regime;
  • het publiekrechtelijke lichaam treedt niet in concurrentie met privaatrechtelijke marktpartijen.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ter zake van de prestaties waar het in dit geschil over gaat niet handelt als overheid. Belanghebbende is in de onderhavige jaren wettelijk verplicht om huishoudelijk afval op te halen en groente-, fruit- en tuinafval gescheiden in te zamelen, maar zo’n wettelijke verplichting is er niet voor het gescheiden inzamelen van andere afvalsoorten (anders dan groente-, fruit- en tuinafval) zoals het verpakkingsafval waarop het geschil in deze zaak ziet. De taak tot het gescheiden inzamelen van verpakkingsafval is immers ter uitvoering van de Kaderrichtlijn afvalstoffen opgedragen aan het verpakkend bedrijfsleven. Dat betekent dat belanghebbende bij de inzameling van verpakkingsafval en de daarmee samenhangende werkzaamheden niet handelt onder een specifiek voor haar geldend juridisch regime. Aan de in 6.3 bij het tweede gedachtestreepje vermelde voorwaarde is dus niet voldaan.
Is de verleggingsregeling van toepassing?
7. Uit de overeenkomsten en afspraken als weergegeven onder 3.6 tot en met 3.13, kan niet worden afgeleid dat de belanghebbende de ingezamelde verpakkingsmaterialen levert aan het Afvalfonds. Het standpunt van belanghebbende dat op de prestatie de wettelijke verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet OB jo. artikel 24bb, eerste lid, aanhef en onderdeel d van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 moet worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Tussenconclusie BCF-beschikkingen en naheffingsaanslagen omzetbelasting
8. Uit al het voorgaande volgt dat de beschikkingen ter zake van de jaarbijdragen uit het BCF voor de jaren 2015 tot en met 2019 en de naheffingsaanslagen omzetbelasting juist zijn.
Belastingrente
9. Voor dat geval zijn de belastingrentebeschikkingen wel in geschil. Niet in geschil is dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen in rekening is gebracht en is berekend. Belanghebbende betoogt echter dat het in rekening brengen van belastingrente achterwege moet blijven, omdat zij het in rekening brengen van belastingrente over de periode gelegen vóór 12 november 2019, de datum waarop de staatssecretaris van Financiën zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt aan de VNG, onzorgvuldig acht.
9.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt. [10] Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. De inspecteur mag binnen de daarvoor geldende termijnen de jaarbeschikkingen BCF herzien en naheffingsaanslagen omzetbelasting opleggen als blijkt dat er te veel uit het BCF is ontvangen respectievelijk te weinig omzetbelasting is voldaan. Dat is in deze zaak het geval. Op basis van de wet moet in een dergelijk geval ook belastingrente in rekening worden gebracht. De inspecteur komt op dit punt geen beleidsvrijheid toe, nu de vaststelling en hoogte van de belastingrente rechtstreeks uit de wet voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank geven de feiten en omstandigheden van dit geval ook geen aanleiding voor de conclusie dat de inspecteur onzorgvuldig, dan wel anderszins in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld, door de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende belastingrente in rekening te brengen. Het beroep van belanghebbende op dit punt slaagt dan ook niet.
9.2.
Het voorgaande betekent dat ook de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de BCF-beschikkingen, de naheffingsaanslagen omzetbelasting, en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof. dr. G. van Norden, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Kaderrichtlijn afvalstoffen).
2.Artikel 1, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
3.Hof van Justitie 13 december 2007, C-408/06 (Franz Götz), ECLI:EU:C:2007:789, r.o. 15.
4.Zie ook HvJ 12 mei 2016, C-520/14 (Gemeente Borsele), ECLI:EU:C:2016:334, punt 21 en 24, HvJ 3 maart 1994, C-16/93 (Tolsma), ECLI:EU:C:1994:80, punt 14; HvJ 5 juni 1997, C-2/95 (SDC), ECLI:EU:C:1997:278, punt 45, en HvJ 26 juni 2003, C-305/01 (MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring), ECLI:EU:C:2003:377, punt 47 en HvJ 29 oktober 2015, C-174/14 (Saudaçor), ECLI:EU:C:2015:733 punt 32.
5.HvJ 29 februari 1996, C-215/94 (Mohr), ECLI:EU:C:1996:72, en HvJ 18 december 1997, C-384/95 (Landboden-Agrardienste), ECLI:EU:C:1997:627.
6.Vgl. Hoge Raad 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AU9529.
7.Vgl. Hoge Raad 2 mei 1984, nr. 22 152, ECLI:NL:HR:1984:AW8625.
8.Artikel 13, van de Btw-richtlijn (voorheen artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn).
9.HvJ EG 17 oktober 1989, C-231/87 (Carpaneto Piazentino), ECLI:EU:C:1989:381; HvJ EG 14 december 2000, C-446/98 (Fazenda Pública), ECLI:EU:C:2000:691; HvJ EG 14 december 2000, nr. C-446/98 (Porto), ECLI:EU:C:2000:691.
10.Vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, r.o. 2.3.2.