ECLI:NL:RBZWB:2024:3749

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/757
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2024 uitspraak gedaan op het verzet van [belanghebbende] B.V. tegen een eerdere uitspraak van 10 november 2023, waarin het beroep van belanghebbende ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft het verzet op 21 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was. De kern van het verzet betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft in deze uitspraak uitsluitend beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was, en komt tot de conclusie dat het verzet gegrond is. Dit betekent dat de eerdere uitspraak niet in stand kan blijven en dat het onderzoek in de zaak hervat zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de eerdere uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende betwist dat de naheffingsaanslag op of voor de datum van dagtekening is verzonden. De rechtbank oordeelt dat het aan de inspecteur is om aannemelijk te maken wanneer de naheffingsaanslag is verzonden, aangezien de belanghebbende deze stelling voor het eerst in verzet heeft ingenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding, omdat de belanghebbende eerder in de procedure de gelegenheid had om deze stelling in te nemen. De rechtbank heeft ook besloten om nog niet te beslissen op het verzoek om immateriële schadevergoeding, dit zal in een later stadium van de procedure worden beoordeeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/757

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 op het verzet van

[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [naam]),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2023 in het geding tussen
belanghebbende
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van belanghebbende gaat over de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2023 waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 21 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 10 november 2023 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [1] is dat het beroep ongegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep van belanghebbende
4. Het beroep van belanghebbende ging over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
De uitspraak van 10 november 2023
5. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. Het Unierecht staat daaraan niet in de weg [2] . Hetgeen belanghebbende in zijn pleitnota aanvoert omtrent de toetsing van het Unierecht door de Hoge Raad leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Verzet van belanghebbende

7. Belanghebbende betwist in verzet dat de naheffingsaanslag is verzonden op of voor de datum van dagtekening en stelt dat hij de naheffingsaanslag pas later, namelijk kort voor het indienen van het bezwaarschrift, heeft ontvangen.
8. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [3] volgt dat bij betwisting van (het tijdstip van) de verzending van een stuk het op de weg van de verzender, in dit geval de inspecteur, ligt om aannemelijk te maken op welke datum het stuk is verzonden. Nu belanghebbende (het tijdstip van) de verzending van de naheffingsaanslag betwist en de inspecteur nog niet de gelegenheid heeft gehad om op de eerst in verzet ingenomen stelling van belanghebbende te reageren, ziet de rechtbank aanleiding om het verzet gegrond te verklaren teneinde de inspecteur daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen.

Conclusie en gevolgen

9. Uit de beoordeling van de gronden van verzet volgt dat de onder 1 genoemde uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de onder 1 genoemde uitspraak komt te vervallen en de rechtbank het onderzoek in de zaak hervat in de stand waarin die zich bevond ten tijde van die uitspraak.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de verzetprocedure. Belanghebbende heeft voor het eerst in verzet de tijdige verzending van de naheffingsaanslag betwist, terwijl dat in een veel eerder stadium had gekund. Zowel in de bezwaar- als beroepsfase was er voldoende gelegenheid die stelling in te nemen. Daarom ziet de rechtbank af van het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de verzetprocedure.
11. De rechtbank zal in deze verzetprocedure nog niet beslissen op het verzoek om immateriëleschadevergoeding. Dit verzoek zal in het vervolg van de procedure worden beoordeeld.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 4 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Hoge Raad 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966.
3.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175.