RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummers: BRE 23/9590, 23/9591, 23/9607, 23/9608, 23/9609, 23/9611 en 23/9612
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaken tussen
in de zaak met zaaknummer BRE 23/9590
[eisers sub 1] ,
eisers sub 1,
(gemachtigde: mr. I.E. Duijts),
in de zaak met zaaknummer BRE 23/9591
[eisers sub 2] ,
eisers sub 2,
(gemachtigde: mr. T.N. Bakkes),
in de zaken met zaaknummers BRE 23/9607 en BRE 23/9608
[eisers sub 3]
,
eisers sub 3,
(gemachtigde: mr. C. Lubben),
in de zaak met zaaknummer BRE 23/9609
[eiser sub 4] ,
eiser sub 4,
in de zaak met zaaknummer BRE 23/9611
[eiser sub 5] ,
eiser sub 5,
(gemachtigde: mr. S.J.S. Vogel),
in de zaak met zaaknummer BRE 23/9612
[eisers sub 6] ,
eisers sub 6,
(gemachtigde mr. L. Gijssen),
allen uit [plaats 1]
samen te noemen: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,verweerder
(gemachtigde: mr. A.M.P. van Alphen en mr. J.M.B. van Overdijk).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [vergunninghoudster] B.V. uit [plaats 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning om op het [adres] te [plaats 1] zes buitenbanen voor padel, inclusief een geluidsscherm en lichtmasten te realiseren.
1.1. Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 24 juli 2023 verleend.
1.2. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3. De rechtbank heeft deze beroepen (over “de buitenbanen”) op 11 april 2024 op zitting behandeld, samen met de zaken met zaaknummers BRE 23/1577, 23/1578, 23/1579, 23/1581 en 23/1583 (over “de sporthal met binnenbanen”).
Hieraan hebben deelgenomen:
- [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en de gemachtigde van eisers sub 1, samen met ing. [naam 1] als vooraf aangekondigde deskundige,
- [eiser 4] , [eiser 5] en de gemachtigde van eisers sub 2,
- [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] en mr. S.K. Reijke, kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers sub 3, samen met ing. [naam 2] , van de Nederlandse Stichting Geluidshinder (NSG) als vooraf aangekondigde deskundige,
- [eiser sub 5] , samen met mr. G.G. Kranendonk, kantoorgenoot van gemachtigde van eiser sub 5,
- [eiser 9] en [eiser 10] en de gemachtigde van eisers sub 6,
- de gemachtigden van het college, samen met ing. [naam 3] en ir. [naam 4] ,
- [naam 5] en [naam 6] namens vergunninghoudster en gemachtigde van vergunninghoudster, samen met ing. [naam 7] van [bedrijf] als vooraf aangekondigde deskundige.
Totstandkoming van de besluiten
2. Het college heeft op 30 december 2021 een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor realisatie van zes buitenbanen voor het spelen van padel, inclusief een geluidscherm met een hoogte van vier meter en verlichting op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [plaats 1] . De aanvraag ziet op de activiteiten “bouwen” en “het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan”. Er is sprake van strijd met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” en “ [bestemmingsplan 2] ". De strijdigheid met het bestemmingsplan is onder meer gelegen in het gebruik van het perceel voor buitenbanen voor padel.
2.1. Het ontwerpbesluit en de ontwerpverklaring van geen bedenkingen strekkende tot vergunningverlening zijn ter inzage gelegd.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning verleend in navolging van de door de raad afgegeven verklaring van geen bedenkingen. De omgevingsvergunning wijkt af van het ter inzage gelegde ontwerp. Met het bestreden besluit is een vergunning verleend voor een geluidsscherm dat hoger en langer is dan het geluidsscherm zoals dat was opgenomen in het ontwerpbesluit.
3. Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen, moet de rechtbank eerst uit eigen beweging (“ambtshalve”) onder meer beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn.
3.1. Een beroep kan onder meer niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer een eiser geen gronden van beroep heeft ingediend, ondanks het feit dat de rechtbank deze eiser in de gelegenheid heeft gesteld dat verzuim te herstellen. Dit staat in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:5 van de Awb. Eiser sub 4 heeft een beroepschrift ingediend, zonder gronden van beroep. De rechtbank heeft eiser sub 4 bij brieven van 14 november 2023 en 8 februari 2024 in de gelegenheid gesteld alsnog gronden in te dienen. Eiser sub 4 heeft daaraan geen gevolg gegeven. De rechtbank zal het beroep van eiser sub 4 daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3.2. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat niet alle eisers ook een zienswijze hebben ingediend op het ontwerpbesluit niet leidt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de beroepen van die eisers. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld in de uitspraak van 14 april 2021mag in omgevingsrechtelijke zaken aan een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb niet worden tegengeworpen dat hij eerder geen zienswijze heeft ingediend. Eisers zijn omwonenden en kunnen naar het oordeel van de rechtbank allen als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.
Strijd met de goede procesorde?
4. Eisers sub 3 hebben een notitie van [naam 2] van de NSG overgelegd. Vergunninghoudster heeft verzocht deze notitie wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten, omdat deze notitie zodanig kort voor de zitting is verstrekt dat vergunninghoudster deze niet meer aan de eigen geluidsdeskundige heeft kunnen voorleggen voor een reactie.
4.1. De rechtbank ziet geen aanleiding de notitie buiten beschouwing te laten. De notitie is door de rechtbank ontvangen op 28 maart 2024 en dus voor de tien-dagen termijn uit artikel 8:58 van de Awb. De notitie bestaat uit drie pagina’s en is dus niet zodanig omvangrijk dat het tijdstip van indiening van de notitie, ondanks het feit dat aan de tien-dagen termijn is voldaan, in strijd met de goede procesorde moet worden geacht.
Inhoudelijke beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor realisatie van zes buitenbanen voor padel, inclusief lichtmasten en een geluidscherm. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5.1. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Daarbij merkt de rechtbank op dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Was vergunninghoudster belanghebbende bij de aanvraag?
6. Eiser sub 5 heeft er ter zitting op gewezen dat een aanvraag slechts kan worden gedaan door een belanghebbende. Er is voorafgaand aan of in het besluit geen duidelijkheid gegeven over de vraag of vergunninghoudster belanghebbende is. Daarbij heeft eiser sub 5 aangevoerd dat de gemeente ten tijde van het indienen van de aanvraag eigenaar was van het perceel.
6.1. De rechtbank overweegt dat een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op een door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij dat het perceel ten tijde van de vergunningaanvraag en verlening wellicht nog eigendom was van de gemeente maar dat ook duidelijk is dat de gemeente niet alleen met de gevraagde omgevingsvergunning medewerking heeft willen verlenen aan het project maar dat vergunninghoudster ook vergaande contacten heeft met de gemeente over het gebruik van de grond.
Mochten de vergunningen voor de buitenbanen en de sporthal los van elkaar worden aangevraagd?
7. Op 30 december 2021 heeft vergunninghoudster ook een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor realisatie van een sporthal met acht binnenbanen op het perceel aan de [adres] te [plaats 1] .
7.1. Eisers sub 1 en sub 2 hebben gesteld dat het apart aanvragen van de sporthal met binnenbanen en de buitenbanen oneigenlijk is. Ter onderbouwing daarvan hebben zij aangevoerd dat uit alles blijkt dat het padelcentrum als één geheel bedoeld is. Zo ziet de ruimtelijke onderbouwing op het geheel en wordt in de communicatie over het initiatief het centrum ook als één geheel gepresenteerd. De buitenbanen kunnen ook niet worden geëxploiteerd los van de faciliteiten van de sporthal en de buitenbanen zijn dus onlosmakelijk verbonden met de sporthal. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat het besluit over de omgevingsvergunning voor de buitenbanen is aangehouden, in afwachting van een positief besluit op de sporthal met de binnenbanen. Omdat het één geheel is, hadden de sporthal en de buitenbanen niet los van elkaar mogen worden aangevraagd. Door het project te splitsen, is het niet mogelijk de nadelige gevolgen van het project als geheel te beoordelen. Met name de gevolgen voor geluid hadden voor het geheel bekeken moeten worden.
7.2. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.3. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan de aanvrager is om te bepalen voor welk project en welke activiteiten in de zin van de Wabo binnen dat project hij een omgevingsvergunning aanvraagt. Een uitzondering daarop vormt de situatie dat sprake is van onlosmakelijkheid in de zin van artikel 2.7 van de Wabo. Artikel 2.7 van de Wabo ziet op activiteiten in de zin van de Wabo. Wanneer meerdere activiteiten in één project onlosmakelijk zijn moeten ze tegelijk worden aangevraagd. Artikel 2.7 van de Wabo ziet niet op de situatie dat er, zoals hier het geval is, sprake is van meerdere projecten. Dat de buitenbanen zonder de faciliteiten van de sporthal mogelijk geen volwaardige sportaccommodatie vormen maakt, anders dan eisers sub 1 en 2 kennelijk betogen, niet dat de sporthal met binnenbanen enerzijds en de buitenbanen anderzijds niet als op zichzelf staande projecten kunnen worden gerealiseerd. Ook de omstandigheid dat de locatie van de buitenbanen mede wordt bepaald door de positionering van de sporthal op het perceel maakt niet dat de sporthal met binnenbanen en de buitenbanen feitelijk niet los van elkaar te realiseren zouden zijn. Ook eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2016kan hen niet baten. De Afdeling oordeelt daarin dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk is. Dat oordeel ziet echter op het splitsen van één project in een omgevingsvergunningplichtig en een -vergunningvrij deel en niet op het apart aanvragen van omgevingsvergunningen voor verschillende projecten.
Gebruiken in strijd met de bestemmingsplannen
8. Het college heeft aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het perceel in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. De omgevingsvergunning ziet op de volgende strijdigheden:
- het gebruik van het perceel voor buitenbanen voor padel,
- lichtmasten met een hoogte van 6 meter,
- een geluidsscherm met een hoogte van 6,83 meter.
Strijd met [bestemmingsplan 3] ?
9. Artikel 4.1, onder a, van het [bestemmingsplan 3] bepaalt dat gronden alleen mogen worden bebouwd of gebruikt onder voorwaarde dat ten behoeve van het parkeren of stallen van (motor)voertuigen in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig is.
9.1. Niet in geschil is dat het project in strijd is met artikel 4.1, onder a van het [bestemmingsplan 3] . Op het perceel kan niet in voldoende mate in parkeergelegenheid worden voorzien, omdat op het andere deel van het perceel de sporthal met acht binnenbanen zal worden gerealiseerd, waarvoor op 17 maart 2022 een omgevingsvergunning is verleend.
9.2. Hoewel het project in strijd is met artikel 4.1, onder a van het bestemmingsplan, [bestemmingsplan 3] , volgt uit het bestreden besluit niet dat ook een omgevingsvergunning is verleend voor die strijdigheid. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo. Gelet op de aard van het gebrek is het niet mogelijk het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
10. De beroepen van eisers sub 1, 2, 3, 5 en 6 zijn gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
10.1. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank zal, ondanks het nadrukkelijk verzoek van het college en vergunninghoudster om een bestuurlijk lus toe te passen, geen toepassing geven aan deze bevoegdheid, omdat niet worden uitgesloten dat belanghebbenden die niet eerder een zienswijze hebben gediend en die thans niet als partij aan het geding deelnemen, onevenredig zouden worden benadeeld door toepassen van de bestuurlijke lus. Wanneer in een bestuurlijke lus alsnog een vergunning zou worden verleend om af te wijken de bepaling dat op het perceel in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien, zou dat immers gevolgen kunnen hebben voor het gebruik van zonder (fysieke) belemmering toegankelijke parkeergelegenheid in de directe omgeving. Wanneer de vergunning alsnog wordt geweigerd, kan dat weer van invloed zijn op de vraag of de voor de sporthal benodigde parkeergelegenheid geheel op eigen terrein te realiseren is.
10.2. De rechtbank zal het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag.
10.3. Bij gebrek aan een besluit over het gebruik in strijd met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ” kan de rechtbank op dit moment niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eisers over de parkeernorm, het parkeeronderzoek en de belangenafweging om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen.
10.4. Omdat het college een nieuwe beslissing op de aanvraag moet nemen, is er geen aanleiding meer voor een oordeel van de rechtbank over vraag of het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen omdat het geluidsscherm hoger en breder is dan in de aanvraag, nog los van de vraag of die beroepsgrond – gelet op het relativiteitsbeginsel – zou hebben kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
10.5. De rechtbank ziet tot slot geen aanleiding om vooruitlopend op het nieuw te nemen besluit op de aanvraag in te gaan op de vraag of het college zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat geluidaspecten van het gebruik van het perceel voor padel niet leiden tot strijd met de goede ruimtelijke ordening. De rechtbank betrekt daarbij dat de geluidsimmissie ter plaatse van de woonpercelen van eisers mede afhankelijk zal zijn van de lengte en hoogte van het geluidsscherm. Bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag moet het college in beginsel uitgaan van de aanvraag. De in de aanvraag opgenomen afmetingen zijn echter beduidend kleiner dan de afmetingen van het geluidsscherm waarvan het college is uitgegaan bij zijn oordeel in het bestreden besluit dat geen sprake is van strijd met de goede ruimtelijke ordening.
Griffierecht en proceskosten
11. Omdat de beroepen van eisers sub 1, 2, 3, 5 en 6 gegrond zijn, moet het college het griffierecht van steeds € 184,- per beroepszaak aan eisers vergoeden. De vergoeding voor het griffierecht voor eisers sub 3 bedraagt in totaal € 368,-. De vergoeding voor het griffierecht voor eisers sub 1, 2, 5 en 6 bedraagt elk € 184,-.
11.1 Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) berekend. Daarbij geldt dat een eiser voor rechtsbijstand door een gemachtigde een vast bedrag per proceshandeling krijgt. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-
Eisers sub 1
11.2 De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor eisers sub 1 in verband met rechtsbijstand door de gemachtigde bedraagt € 1.750,-.
11.3 Eisers sub 1 hebben daarnaast verzocht om een vergoeding van de kosten van de door hen ingeschakelde deskundige van [bureau] . Deze kosten bedragen € 847,00 en zien blijkens de factuur van 9 juni 2023 op werkzaamheden ten behoeve van een second opinion.
11.4. Gelet op de datum van de factuur zijn de kosten gemaakt voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit door het college. Deze kosten komen daarom niet als proceskosten in beroep voor vergoeding in aanmerking.
11.5. De rechtbank zal het college veroordelen in vergoeding van de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van € 1.750,-.
Eisers sub 2
11.6. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor eisers sub 2 bedraagt € 1.750,-.
Eisers sub 3
11.7. Eisers sub 3 hebben twee aparte beroepen ingesteld. De beroepen zijn op dezelfde zitting van de rechtbank behandeld en rechtsbijstand is in de twee zaken verleend door dezelfde gemachtigde. De door hem verrichte werkzaamheden konden voor elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De beroepschriften zijn voor het overgrote deel identiek. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
11.8. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en (een kantoorgenoot van gemachtigde) heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,- voor de twee beroepen samen. Dit komt neer op € 875,- per beroepszaak.
Eiser sub 5
11.9. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en (een kantoorgenoot van gemachtigde) heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor eiser sub 5 bedraagt € 1.750,-.
Eisers sub 6
11.10 De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor eisers sub 1 in verband met rechtsbijstand door de gemachtigde bedraagt € 1.750,-.
11.11. Eisers sub 6 hebben daarnaast verzocht om een vergoeding van de kosten van de deskundige van [bureau] . Deze kosten bedragen blijkens de factuur van 10 april 2024 € 1.089,-. Volgens de toelichting door eisers sub 6 is [bureau] door eisers sub 1 en eisers sub 6 samen ingeschakeld en is overeengekomen dat eisers sub 6 de kosten van de aanwezigheid van de deskundige ter zitting zullen dragen, waarop de factuur van 10 april 2024 ziet. Gemachtigde van eisers sub 1 heeft deze gang van zaken ter zitting bevestigd.
11.12. De kosten van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank was de inschakeling van een deskundige redelijk. Ten aanzien van de kosten overweegt rechtbank dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, het uurtarief voor deskundigenonderzoek forfaitair wordt bepaald overeenkomstig de Wet tarieven in strafzaken. Voor geluidsdeskundigen is geen speciaal tarief bepaald in het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van artikel 6 van dit Besluit geldt daarom een tarief van ten hoogste € 142,75 per uur. Gelet op de factuur van € 1.089,- en uitgaande van een bedrag van ten hoogste € 142,75 per uur, zou met de aanwezigheid van de deskundige ter zitting ruim 7 uur zijn gemoeid. De rechtbank stelt het aantal uren in redelijkheid vast op 5 uur. De deskundigenkosten die voor vergoeding in aanmerking komen bedragen € 713,75 (5 x € 142,75).
11.13. De rechtbank zal het college veroordelen in vergoeding van de proceskosten van eisers sub 6 tot een bedrag van € 2.463,75 (€ 1.750,- + € 713,75).
- verklaart het beroep van eiser sub 4 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers sub 1, 2, 3, 5 en 6 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 juli 2023;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 368,- aan eisers sub 3 en steeds € 184,- aan eisers sub 1, 2, 5 en 6 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van steeds € 1.750,- aan proceskosten aan eisers sub 1, 2, 3 en 5 en in totaal € 2.463,75 aan proceskosten aan eisers sub 6.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. S. Hindriks en mr. M.J. Schouw, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 31 mei 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt -zakelijk weergegeven en voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit in strijd is met (a.) het bouwbesluit, (b.) de bouwverordening,
(c.) het bestemmingsplan of (d.) met redelijke eisen van welstand.
Het tweede lid bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, bepaalt -voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bestemmingsplan
Bestemmingsplan [bestemmingsplan 1]
Op het perceel geldt de enkelbestemming “Gemengd – 3”. Het perceel bevat geen nadere aanduidingen.
7.1.1Functie
De voor ´Gemengd - 3´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
sport, voor zover het voorzieningen en de categorie betreft die zijn genoemd in Staat van bedrijfsactiviteiten;
7.1.2Aanduidingen
Ter plaatse van de aanduiding sportveld (spv) zijn de voor ´Gemengd - 3´ aangewezen gronden mede bestemd voor de daarbij weergegeven functie(s).
Bestemmingsplan [bestemmingsplan 2]
Artikel 1 Overeenkomstige toepassing regels moederplan
Op het plan zijn de regels van het bestemmingsplan " [bestemmingsplan 1] ", vastgesteld door de gemeenteraad op 7 april 2014, van overeenkomstige toepassing.
Bestemmingsplan [bestemmingsplan 3]
Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse de dubbelbestemming “Waarde – parkeren”
4.1Parkeren
a. De gronden mogen enkel worden bebouwd of gebruikt onder voorwaarde dat ten behoeve van het parkeren of stallen van (motor)voertuigen in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig is.
b. Hierbij moet worden voldaan aan de parkeernormen en rekenmethode, zoals neergelegd in de nota '[naam nota]'. Indien deze parkeernota gedurende de planperiode wordt gewijzigd dient te worden voldaan aan de gewijzigde parkeernormen en rekenmethode;