In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 december 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 1.645.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, huurder van het object, betwistte deze waarde en stelde dat deze maximaal € 1.299.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals gesteld in de Wet WOZ, maar dat dit niet direct leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar later een onderbouwd taxatierapport heeft ingediend.
De rechtbank heeft de waarde van het object beoordeeld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode (HWK-methode) en de argumenten van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de huurwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt en dat de vastgestelde waarde te hoog is. De rechtbank heeft de waarde van het object schattenderwijs vastgesteld op € 1.500.000.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met veertien maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 150 toegewezen, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.370 bedragen.