In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van het onroerende goed, een winkelpand, vastgesteld op € 565.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, die het pand huurt, betwist deze waarde en stelt dat deze maximaal € 435.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de waarde van het object schattenderwijs op € 530.000 moet worden vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de behandeling van de zaak langer heeft geduurd dan de wettelijk vastgestelde termijn van twee jaar. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 50 toe voor de overschrijding van de termijn en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waardebepaling van onroerende zaken onder de Wet WOZ en de verplichtingen van de heffingsambtenaar in het kader van de bewijsvoering. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, evenals de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelastingen.