In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een appartement in [plaats], vastgesteld op €452.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de waarde maximaal €420.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 12 april 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende zich afmeldde. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de vergelijkingsmethode en de referentiewoningen.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vier maanden, en kent een schadevergoeding toe van €50, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, maar dat de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding worden toegewezen. De heffingsambtenaar en de Staat worden veroordeeld tot betaling van respectievelijk €109,37 en €109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.