ECLI:NL:RBZWB:2024:331

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
BRW 22/5820
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger inzake betalingskorting inkomstenbelasting

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had aan belanghebbende een betalingskorting van € 445 toegekend bij de betaling van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020, waarbij het te betalen bedrag € 42.821 bedroeg. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een hogere betalingskorting van 4% van het bedrag op de aanslag, wat neerkwam op € 1.713, en claimde een aanvullende betalingskorting van € 1.268. De rechtbank oordeelt dat de aan belanghebbende toegekende betalingskorting niet te laag is vastgesteld en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank concludeert dat de ontvanger de betalingskorting overeenkomstig de wettelijke bepalingen heeft berekend en dat er geen schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, waardoor de betalingskorting van € 445 in stand blijft en er geen griffierecht of proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5820

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.B.Ph. Geeraedts),
en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 4 november 2022.
1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende, bij de betaling van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 met een te betalen bedrag van € 42.821, een betalingskorting van in totaal € 445 toegekend (de betalingskorting).
1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de vaststelling van de betalingskorting.
1.3.
De ontvanger heeft daarna het bezwaar van belanghebbende, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank [1] , alsnog ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de ontvanger, [naam 1] en [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aan belanghebbende toegekende betalingskorting niet te laag is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel recht heeft op een hoger bedrag aan betalingskorting dan is toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat de aan belanghebbende toegekende betalingskorting niet te laag is vastgesteld. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Met dagtekening 23 mei 2020 is de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 verzonden aan belanghebbende. Het op de voorlopige aanslag te betalen bedrag bedraagt € 42.821. Op de aanslag staat vermeld dat belanghebbende bij betaling ineens een betalingskorting van € 2 krijgt. Belanghebbende kan dan volstaan met het overmaken van € 42.819. Dit bedrag is op 3 juni 2020 door belanghebbende betaald.
3.1.
Bij brief van 17 oktober 2020 is aan belanghebbende medegedeeld dat de betalingskorting onjuist is berekend. In de brief staat het volgende vermeld (voor zover van belang).
“U hebt in mei 2020 van ons een voorlopige aanslag inkomstenbelasting (…) ontvangen. Daarin is de betalingskorting onjuist berekend en te laag vastgesteld. Onze excuses voor het ongemak.

Wat betekent dit voor u?

U hebt betalingskorting gekregen, omdat u het bedrag van de voorlopige aanslag in 1 keer hebt betaald en niet in meerdere termijnen. Deze betalingskorting bedraagt 4% van het bedrag op de aanslag. In uw geval was de betalingskorting onterecht berekend met 0,01%. Dit gaan wij binnenkort rechtzetten.”

3.2.
Op 21 oktober 2020 heeft belanghebbende een teruggaaf van € 443 van de Belastingdienst ontvangen als aanvullende betalingskorting voor de betaling van de voorlopige aanslag IB/PVV 2020.

Motivering

4. Niet in geschil is dat de betalingskorting van (in totaal) € 445 overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend. [2]
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op een betalingskorting van 4% van € 42.821, zijnde afgerond € 1.713. Rekening houdend met de reeds ontvangen betalingskorting claimt belanghebbende een aanvullende betalingskorting van € 1.268 (€ 1.713 minus € 445). Hij voert daartoe aan dat de brief van 17 oktober 2020 een expliciete toezegging behelst dat de betalingskorting 4% van het op de aanslag vermelde bedrag bedraagt.
4.2.
De ontvanger is van mening dat voornoemde brief niet als een toezegging kan worden aangemerkt, omdat daarin alleen algemene informatie staat vermeld.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de ontvanger in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [3]
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat informatie die dient ter voorlichting en van algemene aard is, niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de ontvanger waar vertrouwen aan kan worden ontleend. De brief van 17 oktober 2020 kan echter niet als zodanige informatie van algemene aard worden aangemerkt, alleen al omdat de brief aan belanghebbende is gericht.
4.5.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn betoog dat hij aan de brief een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat de betalingskorting € 1.713 zou bedragen. Weliswaar staat in de brief dat de betalingskorting 4% van het bedrag op de aanslag bedraagt, maar het percentage waarmee de eerder vastgestelde betalingskorting was berekend staat ook vermeld (0,01%). Nu de betalingskorting met toepassing van laatstgenoemd percentage € 2 beliep, had het belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank daarom op het eerste gezicht duidelijk moeten zijn dat de betalingskorting niet wordt berekend door het percentage toe te passen op het bedrag van de aanslag, aangezien 0,01% van € 42.821 ook geen € 2 bedraagt. Dit betekent dat belanghebbende aan de brief van 17 oktober 2020 niet het vertrouwen kon ontlenen dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan betalingskorting dan uit de wet volgt.
4.6.
Belanghebbende stelt verder dat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel zijn geschonden, omdat een specificatie van de betalingskorting zowel in de betaalinformatie bij de voorlopige aanslag als in de brief van 17 oktober 2020 ontbreekt. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger de toegepaste betalingskorting en de berekeningswijze overeenkomstig de wettelijke regeling, in aanloop naar de herziene uitspraak op bezwaar en in de bezwaarfase aan belanghebbende heeft toegelicht. Uit de uitspraak op bezwaar volgt in dit geval voldoende duidelijk op grond waarvan de ontvanger tot zijn beslissing is gekomen. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de beslissing van de ontvanger, betekent niet dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd of dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel daarom niet geschonden.
4.7.
Gelet op voorgaande overwegingen ziet de rechtbank geen aanleiding om belanghebbende een hogere betalingskorting toe te kennen dan is toegekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de betalingskorting van € 445 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 23 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 november 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6013.
2.Artikel 27a en artikel 29 van de Invorderingswet 1990.
3.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.