ECLI:NL:RBZWB:2024:3199

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
BRE 24/2965 WABOA VV en BRE 24/2967 WABOA
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en bodemprocedure tegen omgevingsvergunning voor woningbouw met bijgebouw

Op 16 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters een voorlopige voorziening en beroep hebben ingesteld tegen een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning met bijgebouw op een perceel in [plaats 3]. De vergunninghouder had op 23 januari 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd, die op 8 december 2023 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda was verleend. Verzoeksters stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de woning buiten het bouwvlak werd gerealiseerd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de vergunninghouder zich aan de geldende regels had gehouden. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeksters beoordeeld, waaronder de inhoud van de woning, de vergunningplicht voor bijgebouwen en de impact op de hydrologie in het gebied. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunninghouder voldoende maatregelen had getroffen om negatieve effecten op de hydrologie te voorkomen en dat de vergunning niet in strijd was met de Interim Omgevingsverordening. De uitspraak bevestigt dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/2965 WABOA VV en BRE 24/2967 WABOA
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 mei 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen
1. [verzoekster 1]uit [plaats 1] ,
2. [verzoekster 2]uit [plaats 2] ,
3. [verzoekster 3]uit [plaats 1] , verzoeksters,
gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[vergunninghouder], uit [plaats 1] (vergunninghouder),
gemachtigde: mr. J. Schrijnemaekers.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning met bijgebouw op de locatie [adres] in [plaats 3] .
Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 8 december 2023 waarin het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van een woning met een bijgebouw op de locatie [adres] in [plaats 3] . Daarnaast heeft zij de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Ook vergunninghouder heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verzoeksters, [gemachtigde 1] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] , de gemachtigden van het college, mr. N.E. Snel en [naam 1] , vergunninghouder bijgestaan door [naam 2] en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek en het beroep onder andere aan de hand van de argumenten die verzoeksters hebben aangedragen, de zogenoemde gronden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Daarnaast verklaart zij het beroep ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Vergunninghouder heeft op 23 januari 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning en bijbehorend bijgebouw op het perceel aan de [adres] in [plaats 3] .
1.2.
In het ontwerpbesluit heeft het college het voornemen geuit de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Verzoeksters hebben hiertegen een zienswijze ingediend.
1.3.
Met het bestreden besluit is de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordelingskader voorlopige voorziening
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Beoordelingskader verleende omgevingsvergunning
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor het tijdstip van een inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingsrecht het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [1] De aanvraag voor een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals deze gold voor 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De verleende omgevingsvergunning
5. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, in gevallen waarbij dat in het bestemmingsplan, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, regels gesteld door Rijk of Provincie of een voorbereidingbesluit. [2]
Ter plaatse van het perceel waarop het plan wordt gerealiseerd geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid 2013’ (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming ‘wonen’. Daarnaast heeft het de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie’ en ‘Waarde-attentiegebied ecologische hoofdstructuur’. Het bouwwerk is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het deels buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd. Verder is het bouwen van beneden peil gelegen gebouwen uitsluitend toegestaan onder de bestaande bebouwing met uitzondering van de gebouwen gelegen binnen een bouwvlak. Nu de woning buiten het bouwvlak wordt gebouwd, is de bouw van het beneden peil gelegen deel van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan.
Verder past het realiseren van een aan huis gebonden beroep in het aangebouwde bijgebouw niet binnen de bestemming wonen. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de artikelen 18.2 onder a en 18.4 onder a van het bestemmingsplan, en artikel 2.12, lid 1 onder a onder 1° en 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
6.1.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a onder 1° van de Wabo is bepaald dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van een in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. In hetzelfde artikel, maar dan onder 3°, is opgenomen dat in de overige gevallen een omgevingsvergunning kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
6.2.
Verzoeksters stellen zich, naar de voorzieningenrechter begrijpt, op het standpunt dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en dat het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning niet voldoende is gemotiveerd. Het college stelt zich, met vergunninghouder, op het standpunt dat het bestreden besluit wel voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, en dat het voldoende gemotiveerd is, onder verwijzing naar het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing.
Hierna zal de voorzieningenrechter ingaan op de door verzoeksters aangedragen gronden.
Voldoet de inhoud van de woning aan de maximaal toegestane maat?
6.3.
Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de woning die wordt gerealiseerd veel groter is dan de 750 m³ die het bestemmingsplan toestaat. Een deel van de gebouwen is ten onrechte niet meegenomen in de berekening van het college. Verzoeksters stellen dat moet worden uitgegaan van het peil van het maaiveld aan de weg, namelijk + 3.0 meter boven NAP+. Verweerder gaat uit van het peil van de woning na de bouw, namelijk
+ 4.4 meter boven NAP+. Dat betekent in feite dat de helft van het aantal vierkante meters van de kelder moet worden toegerekend aan de inhoud van de woning. Verzoeksters zijn van mening dat het bestemmingsplan slechts 100 m² aan bijgebouwen toestaat. Het is onduidelijk waarop het college baseert dat er meer dan 100 m² aan bijgebouwen toegestaan is. De extra bijgebouwen heeft het college ten onrechte niet opgenomen in de vergunning.
6.4.
Het college en vergunninghouder stellen dat het maaiveld rondom de woning wordt opgehoogd, zodat voor het maaiveld direct rondom de woning peil 0 geldt. De gehele kelder ligt onder peil 0 en telt dan volgens de planregels van het bestemmingsplan niet mee in de inhoudsberekening. De woning heeft een inhoud van 748,4 m³. Het bestemmingsplan wordt volgens het college niet overschreden. Daarnaast zijn de bijgebouwen toegestaan, omdat deze vergunningvrij kunnen worden opgericht.
6.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 18.2, onder a, van de regels van het bestemmingsplan is bepaald dat de woning binnen het bouwvlak moet worden opgericht. Tussen partijen is niet in geschil dat hier niet aan wordt voldaan en dat de woning buiten het bouwvlak wordt opgericht. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de woning wel wordt opgericht binnen het bestemmingsvlak ‘Wonen’.
6.6.
Op grond van artikel 18.2, onder b, van het bestemmingsplan mogen - voor zover relevant - op of in de tot Wonen bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat: de woning mag worden gebouwd met dien verstande dat de inhoud van de woning, de bebouwing onder peil niet meegerekend, nooit meer zal mogen bedragen dan 750 m³.
Op grond van artikel 2.7 wordt bij de toepassing van de planregels het peil als volgt gemeten:
voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
indien in of op het water wordt gebouwd het Normaal Amsterdams Peil;
in alle overige gevallen het afgewerkte maaiveld.
6.7.
Bij de vraag of de inhoud van de woning voldoet aan de regels van het bestemmingsplan zal de voorzieningenrechter eerst de vraag wat het peil van het perceel is, moeten beantwoorden. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd hoe het begrip ‘peil’ moet worden uitgelegd. Nu het bestemmingsplan daarover niets heeft geregeld, moet gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie over een soortgelijke meetregel in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. [3] In deze rechtspraak is overwogen dat de hoogte moet worden gemeten vanaf het aan het bouwwerk aansluitend afgewerkt terrein. Het gaat om de staat van het direct aan het bouwwerk aansluitend terrein zoals dat na voltooiing van de bouw is afgewerkt. Op deze hoofdregel bestaat echter een uitzondering. Die geldt in de situatie dat aangebrachte plaatselijke ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk niet bij het verdere verloop passen en niet noodzakelijk zijn voor de bouw van het bouwwerk. In dat geval moeten die ophogingen of verdiepingen buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het bouwwerken. De aanvulling is nodig om ongewenste omzeiling van de hoofdregel te kunnen voorkomen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het aanleggen van een kunstmatige plaatselijke ophoging, uitsluitend met het oog op verhoogde plaatsing van een bouwwerk.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college en vergunninghouder voldoende aannemelijk gemaakt dat er moet worden uitgegaan van een hoger peil, dan het peil zoals deze was bij de vorige bebouwing op het perceel. Ter zitting is gebleken dat er op het perceel, dat laag is gelegen, sprake is van wateroverlast. Om die reden wordt een verhoging op het perceel gerealiseerd, waarop de woning wordt gebouwd, zodat er minder kans op wateroverlast is in de woning zelf en in de bijgebouwen.
6.9.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet vrij staat om te kiezen welke meetwijze voor het peil wordt gehanteerd. [4] Onderdeel a van artikel 2.7 is de hoofdregel. Als er sprake is van een gebouw waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst, is het peil de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw. Daarvan is in dit geval geen spraken, omdat de hoofdtoegang van de woning zich niet direct aan de weg bevindt. Onderdeel b ziet op de situatie waarin in het water wordt gebouwd. Ook daarvan is in dit geval geen sprake. Onderdeel c betreft een restbepaling waar pas aan toegekomen wordt als zich geen situaties voordoen als bedoeld in de onderdelen a en b. Het college heeft daarom naar oordeel van de voorzieningenrechter terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.7, onder c, van de planregels.
6.10.
Dit betekent dat de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat het college met juistheid de meetbepaling onder c heeft gehanteerd en bij de toepassing daarvan terecht is uitgegaan van het afgewerkt maaiveld na de voltooiing van het bouwplan. Dit betekent dat de kelder die onder het peil wordt gerealiseerd niet hoeft te worden meegenomen in de berekening van de inhoud van de woning. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning de inhoud van 750 m³ niet overschrijdt.
Vergunningplicht voor vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken?
6.11.
Op grond van artikel 18.2, onder d, van het bestemmingsplan mogen op of in de tot wonen bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat: bijgebouwen zowel vrijstaand als aangebouwd mogen worden opgericht met dien verstande dat het gezamenlijk grondoppervlak maximaal 100 m² bedraagt en de goothoogte maximaal 3 meter en de bouwhoogte maximaal 5 meter mag bedragen, tenzij reeds een gebouw met minimaal deze maatvoering aanwezig is.
Gelet op de omvang van het bebouwingsgebied mag ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, onderdeel f, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) maximaal 150 m² aan bijbehorende bouwwerken op het perceel aanwezig zijn zonder omgevingsvergunning.
6.12.
De volgende vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of de totale hoeveelheid (aangebouwde) bijbehorende bouwwerken in strijd is met het bestemmingsplan. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerken die naast de woning worden opgericht kunnen worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken. Het totaal aan bijbehorende bouwwerken op het perceel bedraagt ongeveer 239 m².
6.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het totaal aan bijbehorende bouwwerken op het perceel meer dan 100 m² zal bedragen. Bij de vraag of de maximale toegestane hoeveelheid bijbehorende bouwwerken wordt overschreden, wordt er niet gekeken naar de vergunningvrije bijbehorende bouwwerken, maar slechts naar de vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken. [5] Met betrekking tot de overige bijbehorende bouwwerken, namelijk een schuur, het poolhouse en de sauna, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op de omvang van het bebouwingsgebied mag op grond van artikel 2, aanhef en onder 3, onderdeel f, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) mag er immers maximaal 150 m² aan bijbehorende bouwwerken op het perceel aanwezig worden gerealiseerd zonder omgevingsvergunning. De oppervlakte van de schuur, het poolhouse en de sauna tezamen overschrijden dit maximum niet. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vergunninghouder deze bouwwerken vergunningvrij mocht oprichten. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat de oppervlakte van het bijbehorende bouwwerk waarvoor omgevingsvergunning is verleend, binnen de maximaal toegestane oppervlakte blijft.
Wordt de hydrologie in het gebied door het bouwplan aangetast?
7.1.
Verzoeksters stellen dat het college ten onrechte geen waarborgen geeft ten aanzien van de grondwaterstand, zodat er als gevolg van het bouwen geen effecten zullen optreden in de hydrologie. Het rapport waarop het college zich baseert, bestaat alleen uit aannames van een model en bevat geen onderzoek. Er is met dit rapport niet voldaan aan de regels uit het bestemmingsplan. Het advies had voor het college een reden moeten zijn om het uitgraven van de kelder en het zwembad niet te vergunnen. Een verlaging van het grondwater kan gevolgen hebben voor het [bos] . Voor de werkzaamheden is volgens verzoeksters een vergunning van het Waterschap nodig.
7.2.
Het college en vergunninghouder stellen dat er wel een watertoetsadvies is gevraagd bij het Waterschap Brabantse Delta. Hoewel het advies zelf niet bij de omgevingsvergunning is opgenomen, blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing wel degelijk en voldoende dat het advies is gevraagd en dat er voldoende maatregelen worden getroffen om te zorgen dat de hydrologie in het gebied niet wordt aangetast.
7.3.
Op grond van artikel 22.2 van het bestemmingsplan mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (basisbestemming) binnen deze bestemming slechts worden gebouwd indien direct of indirect door het treffen van maatregelen geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de hydrologische waarden hetgeen aangetoond dient te worden middels een watertoetsadvies van het Waterschap Brabantse Delta.
7.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er bij het Waterschap Brabantse Delta een wateradvies is gevraagd en ook is ontvangen. Hoewel het advies zelf niet is bijgevoegd, is de inhoud ervan opgenomen in de Ruimtelijke onderbouwing, in hoofdstuk 4.8, dat betrekking heeft op het aspect ‘water’. De voorzieningenrechter heeft geen reden om aan de weergegeven inhoud hiervan te twijfelen. Uit de Ruimtelijke Onderbouwing blijkt dat het bouwplan geen belemmering zal voren voor het aspect ‘water’. Vergunninghouder heeft ter zitting gemotiveerd aangegeven dat er diverse maatregelen zullen worden genomen om het grondwater vast te houden en hemelwater op te vangen en af te voeren. Zo ligt er op het perceel al een poel en zal er ook nog een nieuwe poel worden gegraven. Daarnaast zullen er wadi’s worden aangelegd om het water op te vangen af te voeren.
Verzoeksters hebben ook aangevoerd dat zij vrezen voor een verlaging van de grondwaterstand als gevolg van bemaling ten behoeve van de bouw. Het college mocht niet uitgaan van aannames, maar had onderzoek moeten doen. Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat er geen permanente drainage zal plaatsvinden. Verder is naar aanleiding van onderzoek tijdens het storten van de fundering een herzien bemalingsadvies opgesteld, waaruit blijkt dat de bemaling nauwelijks invloed heeft op de grondwaterstand. Uit dit onderzoek blijkt ook dat de bronbemaling geen effect heeft op het natuurgebied. Hiermee is naar oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen onevenredige aantasting van de hydrologische waarden zal plaatsvinden.
Stikstof en een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb)
8.1.
Naar de mening van verzoeksters worden de natuurwaarden onvoldoende beschermd. Er is verzuimd een ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb aan te vragen en te verlenen. Daarnaast is er niet onderbouwd dat in de aanlegfase ten opzichte van de ontwerpvergunning nu nog maar sprake is van een stikstofemissie die nog maar veertien procent bedraagt. Dit is volgens verzoekster onjuist, omdat bijna alle machines in de ontwerpvergunning waren voorzien van katalysatoren. Ook wordt er een interne saldering toegepast met het energieverbruik van een bestaande woning. Er worden emissiewaarden van een oudere woning uit 1977 ingevoerd, maar waar deze waarden vandaan komen is volgens verzoekster onduidelijk. Er had moeten worden uitgegaan van een woning die goed geïsoleerd was en energielabel C had. Ook het gebruik van diesel is ten onrechte veel lager ingeschat.
8.2.
Het college en vergunninghouder stellen zich op het standpunt dat de woning waarvoor de vergunning is verleend veel energiezuiniger en beter voor het milieu zal zijn. De gemachtigden van het college hebben ter zitting toegelicht dat bij het invullen van de Aeriusberekening moet worden gerekend met diverse kerngetallen. Daarbij is het bouwjaar en de afstand tot het Natura 2000 gebied van belang. Vergunninghouder heeft daarnaast ter zitting toegelicht dat er in de eerste berekening voertuigen en apparaten waren meegenomen die gebruik maakten van diesel. Echter, er wordt bij de bouw een elektrische kraan in gezet. Daardoor kunnen diverse apparaten worden vervangen door elektrische apparaten.
8.3.
De situatie kan zich voordoen dat voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1 van de Wabo en dat tegelijkertijd een ontheffing is vereist op grond van de Wnb. Uit rechtspraak van de ABRvS blijkt dat in sommige gevallen een verplichting bestaat om die ontheffing aan te laten haken bij de omgevingsvergunning. Dat is het geval wanneer de vereiste ontheffing niet voorafgaand aan de omgevingsvergunning is aangevraagd. [6] Uit rechtspraak van de ABRvS blijkt verder dat het bij een aanvraag om een omgevingsvergunning aan het college is om te beoordelen of voor het initiatief ook een ontheffing is vereist. [7] Daarbij hoeft het college, indien het tot de conclusie komt dat een ontheffing niet is vereist, niet eerst de aanvraag aan gedeputeerde staten voor te leggen. Op grond van verschillende bepalingen van de Wnb kan ontheffing zijn vereist voor een project dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied en voor het verstoren, doden, vangen etc. van verschillende dier- en vogelsoorten. [8]
8.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor het initiatief geen ontheffing op grond van de Wnb is vereist. Veldbiologische Werken heeft een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd op 8 februari 2023. In de notitie die naar aanleiding daarvan is opgesteld wordt geconcludeerd dat het bouwen van de woning met bijgebouwen niet zal leiden tot negatieve effecten tot beschermde soorten in het gebied. De voorzieningenrechter acht Veldbiologische werken voldoende deskundig op het gebied van natuur om een advies hierover uit te brengen. Dit wordt door verzoeksters ook niet betwist. Niet is gebleken dat het onderzoek van de deskundige naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet – of niet zonder meer – aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Hetzelfde geldt naar oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van de stikstofberekening. Dit rapport en de berekening zijn opgesteld door Ordito B.V. Uit de berekening volgt dat er geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied zullen optreden als gevolg van de uitstoot van stikstof. De voorzieningenrechter ziet geen reden om aan de berekening te twijfelen.
Is de verleende omgevingsvergunning in strijd met de Interim Omgevingsverordening (IOV)?
9.1.
Verzoeksters stellen dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met artikel 3.25, tweede lid, van de IOV. In dat artikel is bepaald dat het oprichten van bebouwing, oppervlakte verharding of verharde oppervlakte in een ecologische verbindingszone beperkt moet worden. Verzoeksters stellen dat er geen noodzaak bestaat om de nieuwe bebouwing op minder dan tien meter van de waterloop [locatie] en dus in de Ecologische verbindingszone te realiseren. Verzoeksters verwijzen ter ondersteuning naar de door de provincie ingediende zienswijze, waarin deze strijd ook wordt geconstateerd.
9.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de woning met bijgebouw op 34 meter van de [locatie] zal worden gerealiseerd. De vergunningvrije bouwwerken komen dichterbij. Zo zal de sauna binnen 10 meter van de ecologische verbindingszone worden gerealiseerd. Ook zal er een muur worden gerealiseerd op 17 meter van de Ecologische verbindingszone. Daarnaast stelt het college, met vergunninghouder, dat de nieuwe situatie een verbetering zal zijn van ten opzichte van de oude situatie. In de oude situatie waren de woning en de bijgebouwen op kortere afstand van de [locatie] en dus in de Ecologische verbindingszone gesitueerd. Ook wordt ter compensatie van de kortere afstand op een ander deel van het perceel een bredere Ecologische verbindingszone gerealiseerd.
9.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het artikel uit de IOV waar verzoeksters naar verwijzen regels van de provincie zijn die zich richten tot de gemeenteraad bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, onder c, van de IOV wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De provincie mag op grond van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening dergelijke regels stellen voor dergelijke omgevingsvergunningen. Dit betekent dat het college moet toetsen aan de IOV.
Ten aanzien van de gestelde strijdigheid met de IOV is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 3.25 van de IOV geen absoluut bouwverbod bevat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in beginsel bevoegd is om een vergunning te verlenen voor een bouwwerk in de ecologische verbindingszone. Daarbij moet wel worden gemotiveerd waarom hij dit toestaat. Naar oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college voldoende gemotiveerd waarom in dit geval bouwwerken in de Ecologische verbindingszone kunnen worden toegestaan. Vergunninghouder zal bij de uitvoering van het bouwplan bijdragen aan de verwezenlijking van de Ecologische verbindingszone. Zo zal het dichtstbijzijnde gebouw weliswaar worden gerealiseerd op tien meter van de Ecologische verbindingszone, maar zal de andere bebouwing inclusief het hoofdgebouw op grotere afstand gelegen zijn. Daarbij mocht het college meewegen dat de Ecologische verbindingszone nog niet is gerealiseerd, maar dat dit ondanks het realiseren van de bouwwerken op een afstand van tenminste tien meter nog steeds mogelijk is.
9.4.
Verzoeksters hebben aangevoerd dat er getoetst had moeten worden aan artikel 3.69 IOV. Artikel 3.69 is opgenomen als instructieregel in de paragraaf die ziet op de ontwikkeling van niet-agrarische functies. In dit geval heeft het perceel de bestemming Wonen, en is er dus geen sprake van een ontwikkeling van een agrarische functie naar een niet-agrarische functie. Deze beroepsgrond hoeft geen verdere bespreking.
9.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college, met verwijzing naar het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing, en de ter zitting gegeven toelichting, op goede gronden kunnen concluderen dat er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op het bovenstaande zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand zal blijven. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskosten veroordeling. Ook krijgen verzoekers het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier op 16 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Artikel 2.1, eerste lid, onder a tot met c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.11
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Interim Omgevingsverordening Noord Brabant:
Artikel 3.1, eerste lid
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen:
een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, Wet ruimtelijke ordening;
een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 Wet ruimtelijke ordening;
een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 Crisis- en herstelwet.
Artikel 3.25
1. Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone strekt tot verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone met een breedte van:
ten minste 50 meter in Stedelijk Gebied en in Verstedelijking Afweegbaar;
ten minste 25 meter in alle overige gebieden.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels, om te voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone, die in ieder geval;
het oprichten van bebouwing beperken;
het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten beperken.
3. Na realisatie van de ecologische verbindingszone is Artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant van overeenkomstige toepassing.
Bestemmingsplan Buitengebied Zuid 2013:
Artikel 2.7
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
Peil:
voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
indien in of op het water wordt gebouwd het Normaal Amsterdams Peil;
in alle overige gevallen het afgewerkte maaiveld.
Artikel 18.1
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen met de daarbij behorende tuinen en erven;
ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' tevens daarvoor;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bed en breakfast' tevens daarvoor;
behoud en/of herstel van cultuurhistorische, landschappelijke en/of architectonische waarden van gebouwen die zijn aangewezen als rijksmonument, gemeentelijk monument of cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als is opgenomen in de bij deze regels als bijlage 1 gevoegde lijst.
Artikel 18.2
Op of in de tot Wonen bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat:
ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' per vlak maximaal één woning aanwezig mag zijn c.q. mag worden gebouwd met uitzondering van de locatie ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' waar meerdere woningen in de vorm van een appartementengebouw zijn toegestaan en ter plaatse van de aanduiding 'wonen uitgesloten' waar geen woning gebouwd mag worden c.q. aanwezig mag zijn;
de woning mag worden gebouwd, verbouwd, uitgebreid en vervangen met dien verstande dat de inhoud van de woning, de bebouwing onder peil niet meegerekend, nooit meer zal mogen bedragen dan 750 m³ met uitzondering van boerderijen met geïntegreerde bedrijfsruimte waarvan de inhoud gelijk mag zijn aan het bestaande bouwvolume onder de voorwaarde dat de boerderij in zijn oorspronkelijke karakter wordt gehandhaafd en met uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume (m3)' waar de inhoud van de woning maximaal de inhoud mag bedragen als aangegeven;
de goothoogte niet meer dan 6 meter en de bouwhoogte niet meer dan 9 meter mag bedragen met uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'maximum goot- en bouwhoogte (m)' waar de betreffende hoogtematen maximaal mogen bedragen als aangegeven;
bijgebouwen zowel vrijstaand als aangebouwd, mogen worden opgericht met dien verstande dat het gezamenlijke grondoppervlak maximaal 100 m² bedraagt en de goothoogte maximaal 3 meter en bouwhoogte maximaal 5 meter mag bedragen, tenzij reeds een gebouw met minimaal deze maatvoering aanwezig is;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 6 meter mogen bedragen met uitzondering van erfafscheidingen waarvan de hoogte maximaal 2 meter mag bedragen.
Artikel 18.3, onder f
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 18.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling [plaats 1] zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd: voor het verplaatsen van de woning buiten de aanduiding 'bouwvlak' met dien verstande dat:
dit geschiedt binnen het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak voor die woning;
dit wordt ingegeven uit milieuhygiënische overwegingen.
Artikel 22.2
In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (basisbestemming) mag binnen deze bestemming slechts worden gebouwd indien direct of indirect door het treffen van maatregelen geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de hydrologische waarden hetgeen aangetoond dient te worden middels een watertoetsadvies van het Waterschap Brabantse Delta.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44.
2.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder a, b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3.ABRvS 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2800 en ABRvS 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2811.
4.ABRvS 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:171.
5.Vergelijk Rb. Limburg 29 juni 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:3802.
6.In dat geval leidt het niet-aanhaken van de ontheffing volgens de ABRvS in strijd met artikel 2.2aa jo. Artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor. Zie bijvoorbeeld ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1258, r.o. 17.2; ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101, r.o. 4.2 en ABRvS 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2935, r.o. 2.3.
7.ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.
8.Bijvoorbeeld: artikel 2.7, 3.3, 3.8, 3.9, 3.10 en 3.17 van de Wet natuurbescherming.