ECLI:NL:RBZWB:2024:3115

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
24/1701
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door de Belastingdienst/Toeslagen inzake kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2024, wordt het beroep van eiseres beoordeeld, die stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig heeft beslist op haar bezwaren. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een afwijzende beschikking van 16 november 2022 en een definitieve beschikking van 5 juli 2023. De rechtbank constateert dat de Belastingdienst op 6 maart 2024 alsnog op het bezwaar tegen de beschikking van 16 november 2022 heeft beslist, waardoor het beroep op dat punt niet-ontvankelijk wordt verklaard.

De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen de afwijzing van de kinderopvangtoeslag gegrond is, omdat de Belastingdienst niet binnen de wettelijk vereiste termijn van zes weken heeft beslist. Eiseres had de Belastingdienst op 22 januari 2024 in gebreke gesteld, maar er is nog steeds geen besluit genomen. De rechtbank legt de Belastingdienst een termijn van zes weken op om alsnog een besluit te nemen en bepaalt dat er een dwangsom van € 100,- per dag moet worden betaald voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.

Daarnaast moet de Belastingdienst het griffierecht van € 51,- en een proceskostenvergoeding van € 437,50 aan eiseres vergoeden. De rechtbank wijst erop dat de gemaakte proceskosten enkel betrekking hebben op de vraag of de beslistermijn is overschreden, en dat er geen aanleiding is om een lagere wegingsfactor toe te passen voor de proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/1701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 12 mei 2023 tegen de afwijzende beschikking eerste toets € 30.000 van 16 november 2022 (kenmerk UHT-CHR-GU) en op haar bezwaar van 14 augustus 2023 tegen de afwijzende definitieve beschikking beoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2006 tot en met 2009 van 5 juli 2023 (kenmerk UHT-DCHA).
1.1.
Omdat het beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

Uitblijven besluit op bezwaar procedure UHT-CHR-GU?
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 6 maart 2024 op het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2022 heeft beslist. Eiser heeft geen belang meer bij een oordeel van de rechtbank over het uitblijven van een beslissing. Het beroep zal vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uitblijven besluit op bezwaar procedure UHT-DCHA?
3. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
4. Het beroep is kennelijk gegrond. Eiseres heeft het bezwaarschrift ingediend op 14 augustus 2023. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is. [2] Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen verweerder moet beslissen inmiddels is versterken. Eiseres heeft verweerder op 22 januari 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 23 januari 2024 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
5. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
5.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
5.2.
In het verweerschrift van 29 februari 2024 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023. [3]
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op het bezwaarschrift te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen bezwaarschriften. Onder verwijzing naar en in aansluiting op de motivering in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023 [4] acht de rechtbank in dit geval een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
6. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres (deels) gelijk krijgt, verweerder de onder 5.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 6. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
7.1.
Omdat het beroep (deels) gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [5] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [6] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar in procedure UHT-CHR-GU niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit in de procedure UHT-DCHA;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier, op 15 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb.
5.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
6.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 waarin uit de toegekende proceskostenvergoeding blijkt dat een wegingsfactor van 0,5 is toegepast.