In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De rechtbank behandelt de zaken BRE 23/2225 en BRE 23/2302, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een woning heeft vastgesteld op respectievelijk € 594.000 en € 632.000 voor de belastingjaren 2021 en 2022. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststellingen, waarop de heffingsambtenaar de waarden heeft verlaagd naar € 522.000 en € 565.000. De rechtbank heeft de beroepen op 27 maart 2024 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door een vertegenwoordiger en de heffingsambtenaar ook vertegenwoordigd was.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning is bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij referentiewoningen zijn gebruikt. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld, ondanks de bezwaren van belanghebbende over achterstallig onderhoud en andere kosten.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is overschreden met zes maanden voor het belastingjaar 2021 en zeven maanden voor het belastingjaar 2022. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van in totaal € 150 aan belanghebbende, te betalen door de heffingsambtenaar. De rechtbank wijst de beroepen van belanghebbende af, maar kent de schadevergoeding toe.