In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 maart 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van verschillende onroerende zaken vastgesteld op 1 januari 2019 en de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2020 opgelegd. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard, waarop belanghebbende beroep instelde.
De rechtbank oordeelt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, meer dan een jaar na afloop van de bezwaartermijn. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat het bezwaar toch ontvankelijk zou zijn. Hierdoor kan de rechtbank niet ingaan op de inhoudelijke beoordeling van de WOZ-waarden.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 10 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van €100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De beroepen worden ongegrond verklaard, maar de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding worden toegewezen.