ECLI:NL:RBZWB:2024:2751

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
BRE 22/1847 t/m 22/1851
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-waarde en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 maart 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van verschillende onroerende zaken vastgesteld op 1 januari 2019 en de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2020 opgelegd. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard, waarop belanghebbende beroep instelde.

De rechtbank oordeelt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, meer dan een jaar na afloop van de bezwaartermijn. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat het bezwaar toch ontvankelijk zou zijn. Hierdoor kan de rechtbank niet ingaan op de inhoudelijke beoordeling van de WOZ-waarden.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 10 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van €100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De beroepen worden ongegrond verklaard, maar de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1847, 22/1848, 22/1849, 22/1850 en 22/1851

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Breda), de heffingsambtenaar,
en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 maart 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaken [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] tot en met [adres 4] te [plaats 2] (de woningen) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op respectievelijk € 355.000 ( [adres 1] ), € 298.000 ( [adres 2] ), € 220.000 ( [adres 3] ), € 152.000 ( [adres 5] ) en € 181.000 ( [adres 6] ). Tegelijk met deze waardevaststellingen zijn ook de aanslagen onroerendezaakbelasting en aanslagen watersysteemheffing van de gemeente Breda voor het jaar 2020 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar: [naam] en [taxateur] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt deze termijn aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.
De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 29 februari 2020. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden. Dit vindt steun in het feit dat belanghebbende de aanslagen die op het beschikkingsbiljet zijn opgenomen op 8 juni 2020 heeft betaald.
2.3.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 13 april 2020. Het bezwaarschrift namens belanghebbende is gedagtekend 30 juni 2021 en ontvangen door de heffingsambtenaar op 1 juli 2021. Dit betekent dat het bezwaarschrift ruim een jaar na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen.
2.4.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase maar ook in de beroepsfase geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat sprake is van een situatie waarvan moet worden geoordeeld dat in redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat hij via automatische incasso heeft betaald, staat daarmee vast dat hij in ieder geval vanaf dat moment, zijnde 8 juni 2020 wetenschap kon hebben gehad van de aanslag. Het bezwaarschrift is gerekend vanaf die datum nog altijd bijna één jaar te laat ingediend.
2.5.
Nu het bezwaar niet ontvankelijk is, kan de rechtbank niet toe komen aan een beoordeling van hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, meer in het bijzonder niet met betrekking tot de juistheid van de vastgestelde waarde van de objecten.
Immateriëleschadevergoeding (IMS)
3. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [1] De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 1 juli 2021. De rechtbank doet uitspraak op 26 april 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 10 maanden.
3.1.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van €100.
3.2.
De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 28 maart 2022 en de bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd. Daarmee heeft de bezwaarfase 3 maanden te lang geduurd. Dit brengt mee dat 3/10 deel (€ 30) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en 7/10 deel (€ 70) voor rekening van de minister. De minister is daarom aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarden en de aanslagen OZB en watersysteemheffing gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [2] De vergoeding bedraagt dus € 218,75. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Nederlandse Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van de helft daarvan (met afronding in het voordeel van de heffingsambtenaar).
4.2.
Aan de heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden.
4.3.
Alle vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden uitbetaald. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 30;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 70.
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het griffierecht, zijnde € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de minister de helft van het griffierecht, zijnde € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 26 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.