ECLI:NL:RBZWB:2024:2712

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/1707 en 24/1703
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en vergrijpboetes in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2024, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Tevens werden vergrijpboetes opgelegd. De rechtbank behandelt de beroepen en concludeert dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de boetes verminderd moeten worden. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de aangifte niet correct was, en de rechtbank vermindert de boetes vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De rechtbank verklaart het beroep met betrekking tot de boete IB/PVV gegrond en de beroepen voor het overige ongegrond. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1707 en 24/1703

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 8 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.833. Daarbij is een bedrag van € 342 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft voor het jaar 2018 eveneens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 24.308. Daarbij is een bedrag van € 5 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 2.161 (IB/PVV) en € 686 (Zvw) (de boetebeschikkingen).
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende tot haar bijstand vergezeld van [naam 1] en de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetes terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. De boetes moeten wel worden verminderd tot respectievelijk € 1.791 en € 617. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [naam 2] . Zij heeft in 2018 € 7.885 aan inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten. De partner heeft in 2018 geen inkomsten genoten.
3.1.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.885, verminderd met inkomsten uit eigen woning van € 7.360.
3.2.
De inspecteur heeft bij de Rabobank en de ABN Amro Bank inzage gevraagd in de bankrekeningen van belanghebbende en haar partner. Uit transactieoverzichten blijkt dat belanghebbende en haar partner over het jaar 2018 contante stortingen van in totaal € 21.590 hebben gedaan op hun bankrekeningen. Deze stortingen bedroegen twaalf keer € 1.600 per maand en één keer € 2.390.
3.3.
Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur een bedrag van € 24.308 in aanmerking genomen als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als correctie op de ingediende aangifte. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Uitgaven
€ 35.208,66
Af: waarvan te verklaren inkomen
€ 14.784,52
Niet te verklaren:
€ 20.424,14
Bij: correctie eten
€ 3.884,75
Niet te verklaren:
€ 24.308,89
3.4.
De aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2018 zijn opgelegd in afwijking van de aangifte. Daarbij zijn tevens vergrijpboetes opgelegd van 50% over het betrokken bedrag aan IB/PVV en Zvw.

Motivering

Is de vereiste aangifte gedaan?
4. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). [1]
4.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte wordt alleen aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [2] .
4.2.
Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende in 2018 meer inkomsten had dan zij heeft aangegeven. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
4.3.
De inspecteur heeft in dat verband verwezen naar de transactieoverzichten van de Rabobank waarop de contante stortingen te zien zijn waarover belanghebbende in zijn optiek tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
4.4.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor 2018 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende en haar partner hebben op regelmatige basis bedragen gestort op de bankrekeningen. Uit de overzichten blijkt dat het (grotendeels) gaat om vaste bedragen om en nabij de € 1.600 die veelal steeds tegen het einde van de maand zijn gestort. Van belanghebbende mag worden verlangd dat zij een plausibele, voldoende onderbouwde en verifieerbare, verklaring geeft wat betreft de herkomst van de gelden. Daarin is zij niet geslaagd.
4.5.
Belanghebbende heeft verklaard dat zij en de partner elke maand contant geld leenden van familie en vrienden en zij dat geld vervolgens op hun rekeningen stortten. De schriftelijke verklaringen van familieleden dat de bedragen door hen zijn verstrekt voor levensonderhoud zijn onvoldoende onderbouwd en daardoor onvoldoende geloofwaardig.
Daarbij komt dat zelfs als wordt uitgegaan van de verklaringen, nog steeds een onverklaarbaar verschil bestaat met betrekking tot de hoogte van de contante stortingen. Ook belanghebbendes verklaring ter zitting dat zij voor familieleden online zaken heeft aangekocht die contant aan haar zijn terugbetaald is niet onderbouwd aan de hand van stukken.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende onvoldoende verklaring gegeven voor de contante stortingen en acht de rechtbank aannemelijk dat de bedragen afkomstig zijn uit (niet-aangegeven) inkomen verdiend met werkzaamheden. Mede gelet op belanghebbendes verklaring dat de partner niet werkt, is daarnaast aannemelijk dat belanghebbende het inkomen heeft verdiend.
4.7.
De rechtbank acht ook aannemelijk - mede gezien de hoogte van de stortingen - dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij het inkomen niet in haar aangifte heeft verantwoord. Deze gebreken in de aangifte hebben ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens zijn de bedragen van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
4.8.
Het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw.
Redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.9.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV/Zvw voor het onderhavige jaar niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
4.10.
De inspecteur heeft zich gebaseerd op concrete gegevens, zoals die blijken uit de transactieoverzichten van de bank, en heeft daar vervolgens het verklaarde inkomen vanaf getrokken. Vervolgens heeft hij een correctie voor eten en drinken in aanmerking genomen die is gebaseerd op de Nibud-norm. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de schatting niet als onredelijk hoog of willekeurig kan worden aangemerkt.
4.11.
Verder is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend heeft aangetoond, dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2018 te hoog zijn vastgesteld. Zoals reeds uit het voorgaande volgt, heeft belanghebbende voor het verschil tussen de uitgaven enerzijds en het te verklaren inkomen en de leningen anderzijds niet doen blijken waardoor het verschil wordt veroorzaakt. Ook heeft zij niet overtuigend aangetoond dat de Nibud-correcties te hoog zijn.
Conclusie
4.12.
Gelet op het vorenstaande zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. Ook de belastingrente is naar het juiste bedrag in rekening gebracht.
Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
4.13.
De inspecteur heeft ingevolge artikel 67d van de AWR in samenhang met het bepaalde in paragraaf 25, lid 3 en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vergrijpboetes van 50% opgelegd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte gedaan. [3] In het verweerschrift heeft de inspecteur opgemerkt dat de berekening van de boete IB/PVV onjuist is en de boete daarom dient te worden verminderd tot € 1.991. De rechtbank ziet geen reden om dit niet te volgen en zal hierna dan ook dit bedrag als uitgangspunt nemen. Het beroep met betrekking tot de boete is dus sowieso gegrond.
4.14.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op enerzijds de contante stortingen en anderzijds het ontbreken van een voldoende verklaring over de herkomst van de contanten bewezen is dat belanghebbende inkomen niet heeft aangegeven in haar aangifte. De rechtbank acht verder aannemelijk, dat zij bewust deze inkomsten uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet hierop heeft de inspecteur de vergrijpboetes terecht opgelegd.
4.16.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat sprake is van een pleitbaar standpunt omdat het door belanghebbende geschetste scenario niet ondenkbaar is. De boetes moeten daarom op nihil worden gesteld.
4.17.
De rechtbank overweegt dat indien sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt dat dan (voorwaardelijke) opzet zou ontbreken. Nu de rechtbank reeds van oordeel is dat het gehele onverklaarbare inkomen door belanghebbende is verdiend en terecht is aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, is van een pleitbaar standpunt geen sprake.
4.18.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank moet beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. Belanghebbende heeft haar stelling dat de boetes moeten worden gematigd wegens draagkracht niet nader onderbouwd zodat de rechtbank daarin geen aanleiding ziet om de boetes te matigen. Verder moet bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet echter in dit geval in die omstandigheid eveneens geen aanleiding om de opgelegde boetes te matigen omdat de hoogte van de correctie dicht aanligt bij de hoogte van de contante stortingen. De rechtbank acht deze boetes daarom passend en geboden.
4.19.
Wel dienen de boetes te worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar nadat de boete is aangekondigd. In dit geval is op 8 september 2021 de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. Sinds de aankondiging van de boetes is dan afgerond twee jaar en acht maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met acht maanden. De boete wordt gematigd met 10%. [4]
4.20.
Dit betekent dat de rechtbank de boetes vermindert naar respectievelijk € 1.791 en € 617. Weliswaar wordt ook de boete bij de aanslag Zvw verminderd, echter dit leidt niet tot een gegrond beroep omdat de rechtbank deze boete ambtshalve vermindert.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep met betrekking tot de boete IB/PVV is gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
5.1.
Omdat één beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.060.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de boete IB/PVV gegrond en de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vermindert de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2018 naar een bedrag van € 1.791;
  • vermindert de boetebeschikking bij de aanslag Zvw 2018 naar een bedrag van € 617.
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.060, en
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.Vgl. onder andere Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Artikel 67d van de AWR.