ECLI:NL:RBZWB:2024:2505

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
BRE 22/5280
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet vergoeden van rente over teruggaaf erfbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en stelde dat hij recht had op een vergoeding van rente over de teruggaaf van € 50.629. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, met de opmerking dat er geen mogelijkheid was om rente te vergoeden voor te veel betaalde erfbelasting.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte geen rente heeft vergoed. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de aanslag niet in geschil is, maar dat er op de aanslag geen bedrag aan (te vergoeden) rente is vermeld. Dit betekent dat er geen belastingrentebeschikking is gegeven. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, maar dat de belangen van belanghebbende niet gediend zijn met deze vernietiging. Daarom wordt het beroep ongegrond verklaard, en de inspecteur moet het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het indienen van bezwaar en beroep tegen belastingbeschikkingen. De rechtbank wijst erop dat alleen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend indien de inspecteur een beschikking heeft gegeven. In dit geval was dat niet het geval, wat de uitkomst van de zaak beïnvloedde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5280

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] vergezeld van twee toehoorders van de Belastingdienst. De beroepen met zaaknummer 22/5279 ten name van [naam 1] en zaaknummer 22/3775 ten name van de erven [erflater] zijn gelijktijdig met dit beroep behandeld.

Feiten

2. [erflater] is op [datum] 2019 overleden. Zijn enige erfgenamen zijn belanghebbende en [naam 1] .
2.1.
Belanghebbende heeft een verzoek bij de inspecteur ingediend tot het opleggen van een voorlopige aanslag erfbelasting. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de inspecteur met dagtekening 23 juni 2020 een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 589.384. Daaruit volgt een te betalen bedrag van € 105.403 (de voorlopige aanslag).
2.2.
De aanslag erfbelasting is - in overeenstemming met de ingediende aangifte erfbelasting - met dagtekening 18 augustus 2022 vastgesteld (de aanslag). Volgens de aanslag is belanghebbende € 54.774 aan erfbelasting verschuldigd. Door het verrekenen van de voorlopige aanslag is het terug te ontvangen bedrag berekend op € 50.629. Daarbij heeft de inspecteur geen bedrag aan te vergoeden rente vermeld.
2.3.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat hij aanspraak zou willen maken op een vergoeding van rente over de teruggaaf van € 50.629. Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat de berekening van de aanslag juist is.
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende afgewezen. In deze uitspraak is over het niet vergoeden van rente het volgende opgemerkt:
“Momenteel is er geen mogelijkheid binnen de wet- en regelgeving om rente te vergoeden voor te veel betaalde erfbelasting. Daarnaast zijn de voorlopige aanslagen destijds vastgesteld zonder belastingrente en conform de door u verstrekte gegevens op het aangifteformulier voor de voorlopige aanslag. Als zodanig is de opgelegde erfbelasting een rechtstreeks gevolg van uw inschatting van het bedrag waarover erfbelasting verschuldigd zal zijn.”
Onderaan de uitspraak op bezwaar is een rechtsmiddelclausule opgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur ten onrechte geen rente heeft vergoed over het teruggegeven (belasting)bedrag van € 50.629. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

3.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat op de aanslag geen rente is vergoed en dat dit onrechtvaardig is. Het verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen, is gedaan om het in rekening brengen van rente bij het opleggen van de aanslag erfbelasting te voorkomen. Volgens belanghebbende moeten de onderhavige aanslag erfbelasting en de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) ten name van de erven van [erflater] als één geheel worden gezien. Het is daarom niet redelijk dat bij een teruggave erfbelasting geen rente wordt vergoed, terwijl over het verschuldigde bedrag op de aanslag IB/PVV wel rente in rekening is gebracht.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat het de rechter niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. [1] Daarnaast geldt dat slechts een rechtsingang bestaat indien de wetgever daartoe een opening heeft geboden. Alleen - voor zover hier van belang - tegen een voor bezwaar vatbare beschikking kan worden opgekomen [2] (het gesloten stelsel van rechtsbescherming).
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De hoogte van de aanslag is zowel in bezwaar als in beroep niet in geschil. Vast staat dat op de aanslag geen bedrag aan (te vergoeden) rente staat vermeld. Voor het bestaan van een belastingrentebeschikking moet in elk geval het bedrag aan rente zijn vermeld. [3] Omdat op de aanslag geen bedrag aan rente is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur geen belastingrentebeschikking heeft gegeven.
3.5.
De in hoofdstuk V van de AWR voorziene regeling over het instellen van bezwaar en beroep brengen mee dat alleen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend indien door de inspecteur een beschikking is gegeven. Van een (rente)beschikking is in dit geval geen sprake en zowel het bezwaar als het beroep richtte zich enkel tegen het niet vergoeden van rente. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De vernietiging van de uitspraak op bezwaar wegens het feit dat deze niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, dient de belangen van belanghebbende niet. Dit heeft tot gevolg dat het beroep daartegen ongegrond wordt verklaard. [4]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De inspecteur heeft - vanwege het onjuiste dictum in de uitspraak op bezwaar - ter zitting verklaard het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 16 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
2.Artikel 26, lid 1 aanhef en onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Zie Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
4.Vgl. Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.