ECLI:NL:RBZWB:2024:2367

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
C/02/409995 / HA ZA 23-289 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Vlieger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van belegde gelden na verdenking van ponzifraude met niet-ontvankelijkheid vanwege faillissement gedaagde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de terugvordering van een bedrag van € 261.423,-. Dit bedrag is geïnvesteerd in een beleggingsportefeuille die door [gedaagde 2] werd beheerd. De eisers stellen dat zij recht hebben op terugbetaling op basis van een overeenkomst die zij met [gedaagde 2] hebben gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 2] failliet is verklaard, waardoor de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen [gedaagde 2]. De rechtbank heeft ook de vorderingen tegen [gedaagde 1] afgewezen, omdat deze niet als partij bij de overeenkomst kan worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat er geen juridische grondslag is voor de vorderingen van de eisers tegen [gedaagde 1]. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1].

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/409995 / HA ZA 23-289
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser 1]
2.
[eiser 2],
te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser 2]
eisende partijen, samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. H.G.A.M. Spoormans te Breda,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
advocaat: mr. R. van der Jagt te Breda,
gedaagde
hierna te noemen: [gedaagde 1]
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 3] ,
niet verschenen,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 september 2023 en de daarin genoemde stukken
- de mondelinge behandeling van 12 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2
Vervolgens heeft de rechtbank besloten in deze zaak uitspraak te doen.

2.De feiten

2.1
In 2019 komt [gedaagde 1] in contact met [gedaagde 2] , die zich bezighoudt met het beleggen van gelden voor derden. [gedaagde 1] besluit dat jaar ook via [gedaagde 2] gelden te beleggen en gaat hiervoor een overeenkomst aan met [gedaagde 2] .
2.2
Nadat [gedaagde 1] familieleden en bekenden op de hoogte stelt van de (positieve) resultaten van zijn beleggingen via [gedaagde 2] , besluit een aantal van zijn familieleden ook gelden te beleggen via [gedaagde 2] . Ook brengt [gedaagde 1] andere personen in contact met [gedaagde 2] .
2.3
In 2022 ontmoeten [gedaagde 1] en [eiser 2] elkaar via een plaatselijk netwerk en raken zij in gesprek over (onder meer) de beleggingen die [gedaagde 1] via [gedaagde 2] deed en de rendementen die [gedaagde 2] stelde te maken op die beleggingen.
2.4
Op 9 juni 2022 ondertekenen [eisers] in het bijzijn van [gedaagde 1] een overeenkomst waarin, voor zover relevant, het volgende staat (hierna: de overeenkomst):
‘De ondergetekenden [eiser 1]
[adres 1]
[postcode 1]
Naam: [eiser 2] Naam: [gedaagde 2]
Adres: [adres 2] Adres: [adres 3]
Postcode: [postcode 2] Postcode: [postcode 3] [plaats 3]
(…) (…)
Hierna te noemen, investeerder Hierna te noemen, ontvanger
Overwegende dat:
Ondergetekenden een overeenkomst voor een investering wensen af te sluiten.
Verklaren te zijn overeengekomen:
(…)
3. Ontvanger verklaart van investeerder na tekendatum een investering van € 250.000,- (…) te hebben ontvangen.
(…)
5. Ontvanger verklaart deswege de in punt 3 genoemde hoofdsom puur te gebruiken voor het handelen in aandelen en obligaties, en/of andere beleggingsproducten.
(…)
11. Investeerder mag te allen tijde de hoofdsom, totale portefeuille of een gedeelte daarvan opeisen van ontvanger zolang er bij behoud van de portefeuille minimaal 100.000 euro overblijft. Afhankelijk van de hoogte van dit bedrag wordt dit in drie tot zes weken teruggestort.
(…)
14. Indien de ontvanger langdurig ziek is of komt te overlijden wordt dit gecommuniceerd door partners [naam] , of [gedaagde 1] . Éen van deze partners zal er ook voor zorgen dat de gelden terug worden gestort naar de investeerder.
15. Portefeuille waarde blijft te allen tijde eigendom van de investeerder. Desondanks mag ongeacht de afspraken in dit contract zowel de investeerder als de ontvanger op elk moment bepalen te stoppen met dit contract, in acht genomen dat de ontvanger dit wel mededeelt met gegronde reden en met een opzegtermijn van minimaal één kalendermaand.
(…)
17. Aldus overeengekomen, in tweevoud opgemaakt en ondertekend:
(…)
Investeerder Ontvanger
(…)’
2.5
Onderaan de overeenkomst staat onder ‘
Ontvanger’ de handtekening van [gedaagde 2] . Onder ‘
Investeerder’ plaatsen [eisers] hun handtekeningen. Ook [gedaagde 1] zet op 9 juni 2022 zijn handtekening op de overeenkomst en plaatst die onder de handtekening van [gedaagde 2] .
2.6
Diezelfde dag (9 juni 2022) stuurt [gedaagde 1] om 18:16 uur het volgende Whatsappbericht aan [eiser 2] :
‘Hoi [eiser 2] ,
Bedankt voor het gesprek, leuk jullie erbij te hebben!
Hierbij de bevestiging van jullie samenwerking met [gedaagde 2] .
Voor de duidelijkheid, jij en je vader zoals op het contract vermeld starten samen met 250.000 euro, beide maken jullie apart van elkaar 125.000 euro over naar [gedaagde 2] .
[gedaagde 2] heeft het beheer over jullie geld en is de man die de winsten/verliezen maakt.
Je zit in mijn team, en ik ben beschikbaar voor alle communicatie.
(…)’
2.7
Op 12 juni 2022 maakt [eiser 2] met drie bankoverschrijvingen totaal € 125.000,- over naar een bankrekening op naam van [gedaagde 2] . Die dag stuurt [gedaagde 1] per Whatsapp het volgende aan [eiser 2] :

Het is binnen bij [gedaagde 2] [eiser 2] we gaan vanaf morgen knallen voor jullie! Als die andere 125k binnen is bevestig ik je het weer direct.’
2.8
Via bankoverschrijvingen op 13, 14 en 15 juni 2022 maakt ook [eiser 1] totaal € 125.000,- over naar een bankrekening op naam van [gedaagde 2] . Op 15 juni 2022 schrijft [gedaagde 1] hierover in een Whatsappbericht aan [eiser 2] :
‘Hoi [eiser 2] , de resterende 125.000 euro die binnegekomen is maakt jullie 250.000 euro investering compleet. Deze is volledig bij [gedaagde 2] ontvangen verteld hij me net. We gaan van start!’
2.9
In een Whatsappbericht van 11 januari 2023 schrijft [eiser 2] het volgende aan [gedaagde 1] :
‘Beste [gedaagde 1] ,
Wil je aub regelen dat we het geld eruit kunnen halen. Ik krijg een Due diligence onderzoek en wil nergens geen vragen over hebben. Ongeacht ik vertrouwen in jou heb wil ik niet aan tafel zitten en vragen krijgen. Mijn accountant (Die overname traject begeleid) is daar niet gerust op. Mijn vader staat er hetzelfde in. We willen zodra als er zakelijk ingestapt kan worden weer mee doen. Ik hoop dat je het begrijpt.’
2.1
In reactie hierop stuurt [gedaagde 1] op 11 januari 2023 het volgende Whatsappbericht terug:
‘Hoi [eiser 2] ,
Zeker begrijp ik dat!
Totaal geen probleem.
Ik geef het door aan [gedaagde 2] , reken op 6 weken dat het geld terug is.
Je krijgt 261.423 terug gestort.
(…)’
2.11
Omdat een (terug)betaling aan [eisers] uitblijft, stuurt de advocaat van [eisers] op 3 april 2023 een brief aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] waarin hij [gedaagde 2] en [gedaagde 1] sommeert een bedrag van € 261.423 aan [eisers] (terug) te betalen.
2.12
Op 11 april 2023 blijkt de FIOD [gedaagde 2] als verdachte te beschouwen van beleggingsfraude, namelijk het opzetten van een ponzifraude/piramidespel. In verband met deze verdenking verhoort de FIOD [gedaagde 1] als getuige.
2.13
Tijdens een bijeenkomst van 13 april 2023 informeert [gedaagde 1] [eisers] (en andere beleggers) over de verdenking van beleggingsfraude door [gedaagde 2] .
2.14
Op 3 mei 2023 laten [eisers] ten laste van [gedaagde 1] conservatoir beslag leggen op vier personenauto’s die op naam van [gedaagde 1] staan, waarna zij op 16 mei 2023 de dagvaarding laten betekenen aan [gedaagde 1] .
2.15
Nadat de rechtbank [plaats 3] op 16 mei 2023 het faillissement van [gedaagde 2] uitspreekt, laten [eisers] op 17 mei 2023 ook een dagvaarding aan [gedaagde 2] betekenen.

3.Het geschil

Wat is het standpunt van [eisers] ?
3.1
[eisers] willen - samengevat – dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 261.423,- (vermeerderd met wettelijke handelsrente) en tot vergoeding van de door [eisers] gemaakte beslagkosten, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [eisers] stellen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] beiden als ‘
ontvanger’partij zijn bij de overeenkomst en zij op grond van artikel 11 van de overeenkomst (hoofdelijk) verplicht zijn de waarde van hun beleggingsportefeuille (terug) te betalen. Volgens [eisers] is [gedaagde 1] daarnaast ook op grond van artikel 14 van de overeenkomst (hierna: artikel 14) verplicht het gevorderde geldbedrag aan hen terug te storten.
Wat is het standpunt van [gedaagde 1] ?
3.2
[gedaagde 1] betwist dat hij partij is bij de overeenkomst, althans dat hij een zelfstandige (terug)betalingsverplichting op zich heeft genomen tegenover [eisers] Volgens [gedaagde 1] zijn [eisers] de overeenkomst alleen met [gedaagde 2] aangegaan. Als hij toch gebonden zou zijn aan de overeenkomst, dan vindt [gedaagde 1] dat hij hooguit verplicht is om bij langdurige ziekte of overlijden van [gedaagde 2] ervoor te zorgen dat de dan aanwezige beleggingsgelden aan [eisers] worden teruggestort. Die situatie doet zich volgens [gedaagde 1] niet voor. Tot slot betwist [gedaagde 1] de juistheid van het bedrag dat [eisers] vorderen en voert hij aan dat van hoofdelijke aansprakelijkheid geen sprake kan zijn.
Wat beslist de rechtbank in dit vonnis?
3.3
In dit vonnis verklaart de rechtbank [eisers] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen [gedaagde 2] . De vorderingen van [eisers] tegen [gedaagde 1] wijst de rechtbank af. De rechtbank licht hierna toe hoe zij tot deze beslissingen komt. Daarbij gaat zij zo nodig (nader) in op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

Opbouw van dit vonnis
4.1
In deze zaak ligt kortweg de vraag voor of [gedaagde 2] en [gedaagde 1] op grond van de overeenkomst (hoofdelijk) verplicht zijn tot betaling van een bedrag van € 261.423,- aan [eisers] Hierna licht de rechtbank eerst toe dat [eisers] vanwege het faillissement van [gedaagde 2] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen [gedaagde 2] . Vervolgens beoordeelt de rechtbank de vorderingen van [eisers] tegen [gedaagde 1] . Daarbij legt zij achtereenvolgens uit (i) waarom [gedaagde 1] niet als ‘
ontvanger’gebonden is aan de overeenkomst, (ii) uit artikel 14 ook geen (zelfstandige) betalingsverplichting van [gedaagde 1] volgt en (iii) [eisers] onvoldoende hebben gesteld voor een andere juridische grondslag voor hun vorderingen.
Vorderingen tegen [gedaagde 2] – niet-ontvankelijk
4.2
[gedaagde 2] , die in deze procedure niet is verschenen, is op 16 mei 2023 door de rechtbank [plaats 3] failliet verklaard, terwijl de dagvaarding op 17 mei 2023 aan [gedaagde 2] is betekend. Dat betekent dat [eisers] hun vorderingen tegen [gedaagde 2] gedurende het faillissement in rechte hebben ingesteld. De wet laat dat niet toe. Het gaat hier immers om geldvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Zulke rechtsvorderingen kunnen gedurende het faillissement alleen worden ingesteld door indiening bij de curator (artikel 26 en artikel 110 Faillissementswet). [eisers] zijn hierom niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen [gedaagde 2] .
Vorderingen tegen [gedaagde 1]
[gedaagde 1] niet als ‘ontvanger’ partij bij de overeenkomst
4.3
[eisers] stellen in deze zaak dat [gedaagde 1] zich (naast [gedaagde 2] ) als ‘
ontvanger’gebonden heeft aan de overeenkomst. Daarom vinden zij dat ook [gedaagde 1] op grond van artikel 11 van de overeenkomst verplicht is (de waarde van) hun beleggingsportefeuille aan hen (terug) te betalen. [gedaagde 1] betwist echter gemotiveerd dat hij partij is bij de overeenkomst, althans dat hij zich daaraan als ‘
ontvanger’heeft gebonden.
4.4
De rechtbank moet dus eerst beoordelen of [gedaagde 1] als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst afhangt van wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1] Van belang is daarbij onder meer welke hoedanigheid voor de wederpartij kenbaar was en in welke context partijen optraden. [2] Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden van na het sluiten van de overeenkomst kunnen hierbij relevant zijn. [3]
4.5
Omdat [eisers] zich erop beroepen dat [gedaagde 1] als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst, is het ook aan hen om hier voldoende omstandigheden voor naar voren te brengen (artikel 150 Rv). In hun dagvaarding sommen [eisers] een aantal omstandigheden op waaruit volgens hen kan worden opgemaakt dat [gedaagde 1] als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst. [gedaagde 1] heeft dit (per omstandigheid) gemotiveerd weersproken.
4.6
De rechtbank vindt dat uit de omstandigheden die [eisers] aanvoeren niet of onvoldoende kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst.
4.7
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat [eisers] bij het aangaan van de overeenkomst wisten dat zij hun geld zouden beleggen via [gedaagde 2] , ook al hadden zij [gedaagde 2] (nog) niet ontmoet. Op vragen van de rechtbank verklaarde [eiser 2] ter zitting namelijk expliciet dat hij wist dat de belegging naar [gedaagde 2] ging en dat [gedaagde 2] zou gaan beleggen. De rechtbank kan die verklaring rijmen met de inhoud van de overeenkomst. [gedaagde 2] wordt in de aanhef van de overeenkomst namelijk gedefinieerd als ‘
ontvanger’en uit artikel 5 van de overeenkomst volgt dat de ‘
ontvanger’de hoofdsom zal gebruiken voor het handelen in aandelen, obligaties of andere beleggingsproducten.
4.8
Hoewel [gedaagde 1] de overeenkomst op 9 juni 2022 aan [eisers] heeft uitgereikt en daar ook zijn handtekening onder heeft gezet, vindt de rechtbank dat [eisers] daar niet zonder meer uit mochten afleiden dat [gedaagde 1] zich ook als ‘
ontvanger’aan de overeenkomst heeft gebonden. Immers stuurde [gedaagde 1] diezelfde dag nog een Whatsappbericht aan [eiser 2] waarin hij onder meer schreef ‘
Hierbij de bevestiging van jullie samenwerking met [gedaagde 2]’ en
‘ [gedaagde 2] heeft het beheer over jullie geld en is de man die de winsten/verliezen maakt’. Daarmee maakte [gedaagde 1] aan [eisers] kenbaar dat zij een samenwerking met [gedaagde 2] waren aangegaan.
4.9
[gedaagde 1] heeft in zijn conclusie van antwoord en op de zitting bovendien toegelicht waarom hij zijn handtekening onder de overeenkomst heeft gezet. Volgens [gedaagde 1] wilden [eisers] zeker weten dat [gedaagde 2] de overeenkomst had ondertekend en heeft hij toen aangeboden een paraaf te zetten als getuige daarvan. Die toelichting hebben [eisers] onvoldoende weersproken. Gevraagd naar een reactie hierop gaf [eiser 2] ter zitting aanvankelijk aan dat de ondertekening wel zo zou zijn gegaan als [gedaagde 1] heeft toegelicht. Later zei hij dat hij zich dit niet meer kon herinneren. Verder verklaarde [eiser 2] ter zitting ook zelf dat uit (in zijn woorden) de ‘krabbel’ op de overeenkomst niet te herleiden was of die van [gedaagde 2] was. Daaruit leidt de rechtbank af dat [eisers] voorafgaand aan hun ondertekening van de overeenkomst inderdaad onzeker waren over de echtheid van de handtekening van [gedaagde 2] , wat aansluit op de toelichting van [gedaagde 1] .
4.1
Ook de omstandigheid dat de communicatie over de beleggingen via [gedaagde 1] verliep en hij (onder meer) aan [eisers] bevestigde dat hun inleg door [gedaagde 2] was ontvangen, biedt onvoldoende steun voor hun standpunt dat [gedaagde 1] als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst. Dat [gedaagde 1] deze communicatie op zich zou nemen, was voor [eisers] namelijk kenbaar. In hetzelfde Whatsappbericht van 9 juni 2022 waarin [gedaagde 1] de samenwerking tussen [eisers] en [gedaagde 2] bevestigde, schreef [gedaagde 1] namelijk ook: ‘
Je zit in mijn team, en ik ben beschikbaar voor alle communicatie’. Daarmee maakte hij dus een onderscheid tussen zijn eigen rol in de communicatie over de beleggingen en de samenwerking tussen [eisers] en [gedaagde 2] .
4.11
De rechtbank heeft [gedaagde 1] ter zitting nog gevraagd wat hij in dit Whatsappbericht bedoelde met ‘
mijn team’. Hierop lichtte [gedaagde 1] toe dat hij voor [gedaagde 2] het contact onderhield met een groepje beleggers, zodat [gedaagde 2] zich bezig kon houden met zijn beleggingen. Voor de tijd die hij hieraan besteedde ontving [gedaagde 1] een vergoeding van [gedaagde 2] . Hieruit en uit de woordkeuze van [gedaagde 1] in zijn communicatie richting [eisers] (zoals: ‘
We gaan van start’) volgt dat [gedaagde 1] (nauw) samenwerkte met [gedaagde 2] . Dat betekent echter niet dat [eisers] er om die reden van uit mochten gaan dat [gedaagde 1] zich op dezelfde manier als [gedaagde 2] aan de overeenkomst met [eisers] heeft gebonden. De rechtbank constateert namelijk ook dat [gedaagde 1] zich in de overgelegde Whatsappgesprekken met [eisers] niet op één lijn stelt met [gedaagde 2] . Mede in het licht van het Whatsappbericht van [gedaagde 1] van 9 juni 2022 mochten [eisers] dit dus in redelijkheid ook niet uit de berichtgeving van [gedaagde 1] afleiden.
4.12
[eisers] halen nog specifiek het Whatsappbericht van [gedaagde 1] van 11 januari 2023 aan (zie 2.10), maar dat brengt de rechtbank niet op andere gedachten. Dit bericht stuurde [gedaagde 1] in reactie op de volgende vraag van [eiser 2] : ‘
Wil je aub regelen dat we het geld eruit kunnen halen?’ Ter zitting gaf [eiser 2] hierover aan dat hij dit aan [gedaagde 1] moest vragen omdat [gedaagde 1] zijn contactpersoon was. Dit duidt erop dat [eiser 2] zijn vraag dus niet zozeer aan [gedaagde 1] als contractspartij richtte, maar als contactpersoon van [gedaagde 2] .
4.13
Zoals [gedaagde 1] aanvoert, wijst de vraagstelling van [eiser 2] ook in die richting. Immers vroeg [eiser 2] niet rechtstreeks aan [gedaagde 1] de waarde van de beleggingsportefeuille op grond van de overeenkomst terug te storten, maar te regelen dat [eisers] hun geld uit de beleggingen konden halen. Daarbij maakte [gedaagde 1] in zijn antwoord aan [eiser 2] duidelijk dat hij zijn vraag zou doorgeven aan [gedaagde 2] . [gedaagde 1] stuurde namelijk terug: ‘
Ik geef het door aan [gedaagde 2] (…)’. In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde 1] ook laten zien dat hij het verzoek van [eiser 2] nog diezelfde dag één-op-één heeft doorgestuurd aan [gedaagde 2] en hij [gedaagde 2] daarna meermaals herinnerd heeft aan dit verzoek.
4.14
Weliswaar schreef [gedaagde 1] in zijn Whatsappbericht van 11 januari 2023 ook ‘
Je krijgt € 261.423 teruggestort’, maar hierover heeft [gedaagde 1] toegelicht dat dit de laatste stand van de beleggingsportefeuille was die hij van [gedaagde 2] had doorgekregen en hij erop vertrouwde dat [gedaagde 2] dit bedrag zou terugbetalen. In de context van het gehele Whatsappbericht van 11 januari 2023 en de overige communicatie vanuit [gedaagde 1] , mochten [eisers] ook hier niet de betekenis aan geven dat [gedaagde 1] (naast [gedaagde 2] ) als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst of anderszins een eigen terugbetalingsverplichting op zich heeft genomen.
4.15
Evenmin mochten [eisers] dit – anders dan zij stellen – afleiden uit de bijeenkomst die [gedaagde 1] in april 2023 belegde met (onder meer) [eisers] Immers was het voor [eisers] – als gezegd – vanaf het begin kenbaar dat [gedaagde 1] de communicatie over de beleggingen via [gedaagde 2] verzorgde. Anders dan dat [gedaagde 1] informatie heeft gedeeld over de strafrechtelijke verdenking van [gedaagde 2] , stellen [eisers] ook niet dat [gedaagde 1] zich tijdens die bijeenkomst op een manier heeft geuit of gedragen waaruit zij hebben kunnen afleiden hij naast [gedaagde 2] als ‘
ontvanger’geldt onder de overeenkomst.
4.16
Tot slot wijzen [eisers] nog op artikel 14 van de overeenkomst (hierna: artikel 14), maar dit artikel maakt volgens de rechtbank eerder duidelijk dat [gedaagde 1] niet (ook) de ‘
ontvanger’kan zijn als bedoeld in de overeenkomst. Immers bepaalt dit artikel dat ‘
Indien de ontvanger langdurig ziek is of komt te overlijden’ dit wordt ‘
gecommuniceerd door partners [naam] , of [gedaagde 1]’. [gedaagde 1] wordt in deze bepaling dus juist onderscheiden van de ‘
ontvanger’.
Tussenconclusie
4.17
Kortom, de omstandigheden die [eisers] aanvoeren ondersteunen (individueel of tezamen) niet (voldoende) dat [gedaagde 1] als ‘
ontvanger’partij is bij de overeenkomst. [eisers] kunnen van [gedaagde 1] dus geen nakoming vorderen van verplichtingen die volgens de overeenkomst rusten op de ‘
ontvanger’. Dat betekent dat [eisers] hun beleggingsportefeuille (althans de waarde ervan) niet op grond van artikel 11 van de overeenkomst van [gedaagde 1] kunnen opeisen. Niet ter discussie staat namelijk dat [eisers] (de waarde van) hun portefeuille volgens dit artikel alleen van de ‘
ontvanger’kunnen opeisen.
Uitleg artikel 14 van de overeenkomst
4.18
De vervolgvraag is of [gedaagde 1] zich via artikel 14 alsnog tegenover [eisers] aan een zelfstandige (terug)betalingsverbintenis heeft gebonden. Artikel 14 luidt volledig:
‘Indien de ontvanger langdurig ziek is of komt te overlijden wordt dit gecommuniceerd door partners [naam] , of [gedaagde 1] . Éen van deze partners zal er ook voor zorgen dat de gelden terug worden gestort naar de investeerder.
4.19
Volgens [eisers] verplicht artikel 14 [gedaagde 1] ‘
de gelden’ aan [eisers] terug te storten op ieder moment dat zij hun geld terug willen, ongeacht of sprake is van langdurige ziekte of het overlijden van [gedaagde 2] . [eisers] vinden dat de tweede zin in deze bepaling los moet worden gezien van de eerste zin.
4.2
[gedaagde 1] betwist deze uitleg. Hij vindt dat het artikel in zijn geheel moet worden gelezen en niet opgeknipt kan worden in twee verschillende verplichtingen. Volgens [gedaagde 1] volgt uit artikel 14 hooguit een inspanningsverplichting voor hem om er bij langdurige ziekte of overlijden van [gedaagde 2] voor te zorgen dat de op dat moment aanwezige portefeuillewaarde wordt terugbetaald aan [eisers]
4.21
Partijen leggen artikel 14 van de overeenkomst dus verschillend uit. Dat betekent dat de rechtbank deze bepaling moet uitleggen aan de hand van de betekenis die partijen in redelijkheid aan deze bepaling mogen toekennen en wat zij in redelijkheid van elkaar mogen verwachten (de Haviltex-maatstaf). Naast de tekst van de bepaling kunnen ook andere omstandigheden voor de uitleg van deze bepaling van belang zijn. Partijen hebben voor hun uitleg van artikel 14 van de overeenkomst echter geen feitelijke aanknopingspunten gesteld. Daarom gaat de rechtbank uit van de uitleg die gezien de tekst van de bepaling en de rest van de overeenkomst het meest voor de hand ligt.
4.22
Die uitleg houdt in elk geval in dat – anders dan [eisers] betogen – ook de tweede zin van artikel 14 slechts van toepassing kan zijn bij langdurige ziekte of het overlijden van [gedaagde 2] (als de ‘
ontvanger’). De rechtbank vindt namelijk dat de eerste en tweede zin van artikel 14 niet los van elkaar kunnen worden gezien. Dat deze zinnen in één en hetzelfde contractsbeding staan, is al een aanwijzing dat deze met elkaar in verband staan. Bovendien horen de zinnen taalkundig ook bij elkaar. Zo verwijst de zinsnede ‘
Eén van deze partners’in de tweede zin duidelijk terug op de zinsnede ‘
partners [naam] , of [gedaagde 1]’ in de eerste zin en blijkt uit het woord ‘
ook’dat de tweede zin een aanvulling vormt op de eerste zin. Verder voorziet artikel 11 van de overeenkomst al in de mogelijkheid voor [eisers] om te allen tijde de beleggingsportefeuille op te eisen van de ‘
ontvanger’. De rechtbank acht het ook daarom logisch en waarschijnlijk dat partijen met artikel 14 juist alleen een voorziening hebben willen treffen voor het geval [gedaagde 2] langdurig ziek zou worden of zou overlijden.
4.23
Afgezien van de vraag wat de eventuele verplichtingen van [gedaagde 1] onder artikel 14 precies in zouden houden, staat vast dat [gedaagde 2] niet langdurig ziek is en ook niet is overleden. Dat betekent dat van een situatie als bedoeld in artikel 14 geen sprake is. Alleen daarom kunnen [eisers] hun vorderingen (ook) niet op artikel 14 van de overeenkomst baseren.
Geen andere rechtsgrond
4.24
Uit de stellingen van [eisers] kan ook geen andere rechtsgrond voor hun vorderingen tegen [gedaagde 1] worden afgeleid. Weliswaar gaf de advocaat van [eisers] ter zitting (voor het eerst) aan dat uit de feitelijke stellingen van [eisers] ook een onrechtmatige daad van [gedaagde 1] zou volgen, maar daar is de rechtbank het niet mee eens. De dagvaarding van [eisers] is namelijk volledig gericht op een vordering tot nakoming van de overeenkomst. Nergens in de dagvaarding stellen [eisers] dat en waarom [gedaagde 1] tegenover hen onrechtmatig heeft gehandeld (wat [gedaagde 1] ook betwist).
4.25
Voor zover [eisers] hun (nieuwe) standpunt dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde 1] ter zitting (alsnog) handen en voeten hebben willen geven, zijn zij daar niet in geslaagd. [eisers] suggereerden ter zitting slechts in vrij algemene bewoordingen dat [gedaagde 1] tegenover hen een zorgplicht had, hij weet moet hebben gehad dat er iets niet klopte aan de beleggingsactiviteiten van [gedaagde 2] en hij op grond van de Wet financieel toezicht een beleggingsrisicoprofiel had moeten opstellen. [eisers] hebben echter nagelaten met voldoende (feitelijke) stellingen te concretiseren waar zij dit op baseren en dat en waarom aan alle eisen van artikel 6:162 BW zou zijn voldaan.
Conclusie – afwijzing vorderingen [eisers]
4.26
De rechtbank concludeert dan ook dat een juridische grondslag voor de hoofdvordering van [eisers] tegen [gedaagde 1] ontbreekt. Dat betekent dat de rechtbank deze vorderingen zal afwijzen. Het gevolg hiervan is dat de ten laste van [gedaagde 1] gelegde beslagen ongegrond zijn en voor een schadevergoeding in de vorm van buitengerechtelijke kosten evenmin een juridische grondslag bestaat. Ook de vorderingen van [eisers] tot vergoeding van beslagkosten en buitengerechtelijke kosten zal de rechtbank dus afwijzen.
Proceskosten
4.27
De rechtbank stelt [eisers] in deze zaak volledig in het ongelijk. Daarom moeten zij de proceskosten van [gedaagde 1] betalen. Deze proceskosten worden tot dit vonnis vastgesteld op:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.883,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen [gedaagde 2] ,
5.2
wijst de vorderingen van [eisers] tegen [gedaagde 1] af,
5.3
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van [gedaagde 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.883,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan deze proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4
veroordeelt [eisers] tot betaling van de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over de proceskosten als bedoeld in 5.3 met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.3 en 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Vlieger en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217.
2.HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284.
3.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034.