Op 5 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. I.M. van den Heuvel, en de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser had een beroep ingesteld omdat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op zijn aanvraag van 6 april 2021 voor herbeoordeling van zijn situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk gegrond was, aangezien de beslistermijn was overschreden. Eiser had de Belastingdienst op 6 april 2022 in gebreke gesteld, maar er was sindsdien geen nieuw besluit genomen.
De rechtbank bepaalde dat de Belastingdienst binnen twee weken na de uitspraak een nieuw besluit moest nemen, met een termijn van zes weken voor het verzenden van een vooraankondiging. Tevens werd er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn voor de vooraankondiging werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser kreeg ook een proceskostenvergoeding van € 437,50 en het griffierecht van € 51,- werd vergoed door de Belastingdienst.
De uitspraak werd gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het beroep kennelijk gegrond was. De rechtbank benadrukte het belang van tijdige beslissingen door bestuursorganen en de noodzaak om de termijnen in acht te nemen, vooral gezien het grote aantal aanvragen dat door de Belastingdienst moet worden behandeld.