ECLI:NL:RBZWB:2024:2097

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/2320
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers en jaarloonnorm

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers door de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 21 juli 2022 het verzoek van belanghebbende en haar werkgever afgewezen, en deze afwijzing werd in de uitspraak op bezwaar van 1 maart 2023 gehandhaafd. De rechtbank heeft op 22 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende, haar gemachtigde en de inspecteur aanwezig waren. De inspecteur werd vertegenwoordigd door mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en een toehoorder.

De rechtbank onderzoekt of belanghebbende voldoet aan de jaarloonnorm van € 38.961, zoals vereist voor de toepassing van de 30%-bewijsregeling. Belanghebbende, die tot 19 december 2021 in het Verenigd Koninkrijk woonde, was van 1 januari 2022 tot en met 31 mei 2022 werkzaam als tandheelkundig medewerker op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de jaarloonnorm wordt voldaan, omdat het overeengekomen salaris variabel is en er geen ondergrens is afgesproken. De rechtbank wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de situatie van belanghebbende niet gelijk is aan die van tandartsen met een vast salaris.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de afwijzing van de inspecteur en kent geen griffierecht of proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 21 juli 2022 het verzoek van belanghebbende en haar werkgever om toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers (het verzoek) afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de afwijzing gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, haar gemachtigde, en de inspecteur. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [toehoorder] ).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of belanghebbende specifieke deskundigheid bezit in de zin van artikel 10eb, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het toetsingsmoment aan de jaarloonnorm wordt voldaan. Daarnaast slaagt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft tot 19 december 2021 in het Verenigd Koninkrijk gewoond. Per 17 december 2021 staat belanghebbende ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
3.1.
Belanghebbende is van 1 januari 2022 tot en met 31 mei 2022 op grond van een tijdelijke arbeidsovereenkomst werkzaam bij [B.V.] (de werkgever), in de functie van tandheelkundig medewerker (tandarts). De arbeidsovereenkomst is door partijen ondertekend op 14 december 2021. De in de arbeidsovereenkomst overeengekomen werktijd bedraagt 32 uur per week, verdeeld over 4 werkdagen. Ten aanzien van het salaris is in de arbeidsovereenkomst onder meer het volgende opgenomen:
‘5.1 Werknemer heeft recht op een bruto beloning over elke maand ter grootte van het verschil tussen enerzijds 40% van het door hem gerealiseerde bruto honorarium en anderzijds het werkgeversdeel in de premies krachtens de WW, ZVW en WIA en de verschuldigde premie voor de ziekteverzuimverzekering……Onder honorarium wordt verstaan: het totaalbedrag door werknemer te declareren in verband met door hem in de praktijk verrichte werkzaamheden verminderd met de hiervoor gemaakte techniekkosten……’
3.2.
De inspecteur heeft namens belanghebbende en de werkgever op 15 april 2022 een verzoek ontvangen voor toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers per 1 januari 2022. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.

Motivering

4. De 30%-bewijsregeling is van toepassing op ingekomen werknemers. Dat zijn werknemers die door de inhoudingsplichtige uit een ander land zijn aangeworven, en die beschikken over een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is. Een werknemer bezit specifieke deskundigheid indien het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 38.961 (de jaarloonnorm). [1]
4.1.
Aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst (het toetsingsmoment) dient te worden beoordeeld of aan de jaarloonnorm wordt voldaan – welk uitgangspunt door partijen ook niet wordt betwist –. [2] Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat op het toetsingsmoment aan de jaarloonnorm wordt voldaan.
4.2.
Belanghebbende stelt dat het zo goed als onmogelijk is dat niet aan de jaarloonnorm wordt voldaan, omdat hetgeen is afgesproken in de arbeidsovereenkomst – met name een werktijd van 32 uur per week, verdeeld over 4 dagen, en een salaris van 40% van de omzet – in samenhang bezien met hetgeen een tandarts gemiddeld per jaar verdient, ertoe leidt dat de jaarloonnorm ruimschoots wordt gehaald. De inspecteur betwist dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat op het toetsingsmoment kan worden vastgesteld dat aan de jaarloonnorm wordt voldaan.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door belanghebbende overgelegde arbeidsovereenkomst volgt dat het overeengekomen salaris geheel variabel is, namelijk het verschil tussen 40% van het bruto gerealiseerde honorarium en het werkgeversdeel van de verzekeringspremies. In de arbeidsovereenkomst is tussen partijen geen ondergrens afgesproken voor wat betreft de hoogte van het salaris. In dat geval is het mogelijk dat, zoals door belanghebbende ter zitting ook is erkend (hoewel volgens haar zeer onwaarschijnlijk), niet aan de jaarloonnorm wordt voldaan. Dat in de arbeidsovereenkomst afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de vakantietoeslag en de doorbetaling van loon bij ziekte en dat de arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd als een reguliere arbeidsovereenkomst, zoals door belanghebbende wordt betoogd, maakt dat niet anders. Op basis van de arbeidsovereenkomst kan niet worden bepaald of wordt voldaan aan de jaarloonnorm. De omstandigheid dat belanghebbende ook kon kiezen voor een vast bruto salaris van € 5.000 per maand is bovendien geen omstandigheid die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft, om haar moverende redenen, de voorkeur gegeven aan een volledig variabel salaris. Dat daardoor niet wordt voldaan aan de jaarloonnorm komt dan voor rekening en risico van belanghebbende. Ook de omstandigheid dat uit de door belanghebbende overgelegde loonstroken volgt dat aan de jaarloonnorm is voldaan, baat belanghebbende niet nu de beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst (zie 4.1). Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarom niet in haar bewijslast geslaagd en heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat op het toetsingsmoment aan de jaarloonnorm wordt voldaan.
4.4.
Belanghebbende voert daarnaast aan dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de 30%-bewijsregeling wel toe te passen bij tandartsen met een vast salaris.
4.5.
Van een schending van het gelijkheidsbeginsel kan pas sprake zijn indien sprake is van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is een tandarts met een vast salaris geen gelijk geval als belanghebbende. Belanghebbende is met haar werkgever een volledig variabel salaris overeengekomen en is daarom feitelijk en rechtens niet gelijk te stellen aan een tandarts met een vast salaris. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan reeds om die reden niet slagen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de rechtbank de afwijzende beschikking van de inspecteur handhaaft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 4 april 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 10eb, eerste lid, van het UBLB (tekst 2021).
2.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1670.