In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de 30%-bewijsregel voor extraterritoriale kosten, zoals vastgelegd in artikel 10ei, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. De belanghebbende, een Portugese werknemer, had in 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met een Nederlandse werkgever en verzocht in 2013 om toepassing van de 30%-bewijsregel. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de deskundigheidseis die gold op het moment van de arbeidsovereenkomst, en dat de toetsing aan deze eis moest plaatsvinden op basis van de regelgeving die gold ten tijde van de arbeidsovereenkomst.
De belanghebbende stelde in cassatie dat de Rechtbank de wijzigingen in de regelgeving per 1 januari 2012 had miskend, die een nieuwe norm introduceerden voor werknemers met een mastertitel onder de 30 jaar. De Hoge Raad oordeelde echter dat de toetsing aan de deskundigheidseis moet plaatsvinden aan de hand van de regelgeving die gold op het moment van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Aangezien de belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de deskundigheidseis, was de afwijzing van het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel terecht.
De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de 30%-bewijsregel en de toepassing daarvan in situaties waarin de regelgeving is gewijzigd na de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst.