ECLI:NL:HR:2015:1670

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
14/01755
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de 30%-bewijsregel voor extraterritoriale kosten in het bestuurs- en belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de 30%-bewijsregel voor extraterritoriale kosten, zoals vastgelegd in artikel 10ei, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. De belanghebbende, een Portugese werknemer, had in 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met een Nederlandse werkgever en verzocht in 2013 om toepassing van de 30%-bewijsregel. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de deskundigheidseis die gold op het moment van de arbeidsovereenkomst, en dat de toetsing aan deze eis moest plaatsvinden op basis van de regelgeving die gold ten tijde van de arbeidsovereenkomst.

De belanghebbende stelde in cassatie dat de Rechtbank de wijzigingen in de regelgeving per 1 januari 2012 had miskend, die een nieuwe norm introduceerden voor werknemers met een mastertitel onder de 30 jaar. De Hoge Raad oordeelde echter dat de toetsing aan de deskundigheidseis moet plaatsvinden aan de hand van de regelgeving die gold op het moment van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Aangezien de belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de deskundigheidseis, was de afwijzing van het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel terecht.

De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de 30%-bewijsregel en de toepassing daarvan in situaties waarin de regelgeving is gewijzigd na de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/01755
19 juni 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 19 mei 2014, nr. AWB 13/5679, betreffende een beschikking op het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel voor extraterritoriale kosten als bedoeld in artikel 10ei, lid 1, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de 30%bewijsregel en UBLB). De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 januari 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, die de Portugese nationaliteit heeft, is geboren [in] 1984. Hij heeft in 2010 aan een Portugese universiteit de mastertitel behaald.
2.1.2.
Op 2 maart 2011 heeft belanghebbende een arbeidsovereenkomst gesloten met een in Nederland gevestigde werkgever (hierna: de werkgever). Belanghebbende is met de werkgever een bruto jaarsalaris van € 34.993 overeengekomen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2013 tezamen met de werkgever verzocht om toepassing van de 30%bewijsregel (hierna: het verzoek). Het verzoek is bij beschikking van 23 augustus 2013 door de Inspecteur afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
2.2.1.
Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende voldeed aan de in artikel 10eb UBLB neergelegde voorwaarde voor toepassing van de 30%bewijsregel, inhoudende dat de ingekomen werknemer een ‘specifieke deskundigheid’ bezit (hierna: de deskundigheidseis). Meer in het bijzonder was in geschil of de toetsing aan de deskundigheidseis dient plaats te vinden aan de hand van de criteria die golden krachtens de regelgeving ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst in 2011 (hierna: de regelgeving-2011) of aan de hand van de nadien gewijzigde criteria die golden in het jaar van de indiening van het verzoek.
2.2.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de toentertijd voor de vereiste deskundigheid geldende criteria.
2.2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, nr. 41501, ECLI:NL:HR:2006:AU2303, BNB 2006/264, (hierna: het arrest BNB 2006/264) kan worden afgeleid dat aan de deskundigheidseis getoetst moet worden volgens de regelgeving die geldt op het moment van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, in het onderhavige geval de regelgeving-2011. Aangezien belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de deskundigheidseis, is het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel terecht afgewezen, aldus de Rechtbank.
2.3.1.
Het eerste middel betoogt dat de Rechtbank de directe werking van de per 1 januari 2012 in artikel 10eb UBLB doorgevoerde wijzigingen heeft miskend.
2.3.2.
Per 1 januari 2012 is in artikel 10eb UBLB een norm geïntroduceerd die inhoudt dat werknemers die een mastertitel hebben behaald en de leeftijd van 30 jaren nog niet hebben bereikt, aan de deskundigheidseis voldoen indien hun salaris hoger is dan een bepaald bedrag (voor 2013: € 27.190). Belanghebbende, die niet voldeed aan de deskundigheidseis zoals die gold onder de vóór 1 januari 2012 geldende regelgeving, voldoet wel aan deze nieuwe norm.
2.3.3.
Aan de 30%-bewijsregel heeft mede de gedachte ten grondslag gelegen dat door vergroting van het netto besteedbare loon van de betrokken werknemer een faciliteit wordt geboden die het bedrijfsleven beter in staat stelt schaarse specifieke deskundigheid aan te trekken. Het strookt met deze gedachte om aan de hand van de feiten ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst te beoordelen of de betrokken werknemer over de vereiste specifieke deskundigheid beschikt. Op dat moment staat immers de binnenlandse (aspirant-)werkgever in concurrentie tot buitenlandse (aspirant-)werkgevers en heeft hij baat bij het bestaan van de faciliteit (zie onderdeel 3.4.3 van het arrest BNB 2006/264). Daarbij sluit aan dat het tijdstip van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst eveneens maatgevend is als het erom gaat aan de hand van welke wettelijke voorschriften de aanwezigheid van specifieke deskundigheid moet worden beoordeeld. Die beoordeling moet dus plaatsvinden aan de hand van de op dat moment geldende wettelijke voorschriften, ook in het geval dat het verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregel later wordt gedaan en de regelgeving inmiddels is gewijzigd. In het onderhavige geval moet derhalve aan de hand van de regeling-2011 worden getoetst of belanghebbende over de vereiste specifieke deskundigheid beschikt.
2.3.4.
Opmerking verdient dat het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet geldt voor de toepassing van artikel 10ee UBLB. De in die bepaling voorziene voortdurende toetsing aan de deskundigheidseis vindt naar haar aard plaats aan de hand van de wettelijke voorschriften die gelden op het moment waarop de deskundigheid nog steeds aanwezig moet zijn
,behoudens voor zover daarop een uitzondering is gemaakt in artikel IV van het Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten, Stb. 2011, 677.
2.3.5.
Het eerste middel faalt.
2.4.
Het tweede middel betoogt dat de Rechtbank het arrest BNB 2006/264 verkeerd heeft uitgelegd. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3 is overwogen vloeit voort dat ook het tweede middel faalt.
2.5.
Het derde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.