ECLI:NL:RBZWB:2024:2058

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/658
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van schending van hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 418.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en had bezwaar gemaakt, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 6 februari 2024 werd het beroep behandeld, waarbij de rechtbank vaststelde dat de belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarprocedure, maar dat dit gebrek in beroep was hersteld.

De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank wijst het verzoek van de belanghebbende om een immateriële schadevergoeding af, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van geestelijk letsel. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/658

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van BWB Breda, de heffingsambtenaar,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 januari 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 418.000. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende (onder andere) een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd met een aanvullend beroepschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, [gemachtigde] , de gemachtigde van belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar [naam] en [taxateur] .
1.6.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning (bouwjaar 1933). De woning heeft een woonoppervlakte van 114 m2, een dakkapel, een berging
(19 m2) en een brandgang (5 m2).

Beoordeling door de rechtbank

Aanslagnummers
3. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar op 2 januari 2023 uitspraak op bezwaar heeft gedaan tegen het bezwaar van belanghebbende over de WOZ-waarde met [aanslagnummer 1] . Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Belanghebbende heeft ook bezwaar gemaakt tegen de beschikking over de WOZ-waarde met [aanslagnummer 2] . De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat er nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan. De rechtbank stelt dan ook vast dat de huidige procedure en deze uitspraak enkel ziet op [aanslagnummer 1] .
4. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 385.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van
€ 418.000.
5. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Formeel
6. Op grond van de vrije bewijsleer staat het de heffingsambtenaar vrij om in iedere fase van het geding de waarde van de woning opnieuw te onderbouwen. Voor zover daar in onderhavig geval al sprake van zou zijn, hoeven volgens vaste rechtspraak [1] eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of de motivering van de bestreden uitspraak op bezwaar op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak te leiden. Zulke gebreken hoeven namelijk niet te betekenen dat de waardevaststelling onjuist is.
Schending hoorplicht?
7. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat belanghebbende had moeten worden gehoord en dat een dergelijke hoorzitting niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat een schending van de hoorplicht op zichzelf niet direct leidt tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep is de schending hersteld doordat belanghebbende tijdens de mondelinge hoorzitting in de gelegenheid is gesteld om haar standpunten nader toe te lichten.
Schending van artikel 40 Wet WOZ?
8. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar tijdens de bezwaarprocedure ten onrechte de opgevraagde gegevens, waaronder de taxatieverslagen van de vergelijkingsobjecten, de KOUDVL-factoren en een luchtfoto niet heeft toegezonden.
8.1.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. (Zie Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
8.2.
Belanghebbende heeft aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens. Vast staat dat deze gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. De heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40 van de Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting niet voldaan.
8.3.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar de schending hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met een matrix in te dienen. Belanghebbende is daarom niet langer benadeeld door het achterwege blijven van de informatieverstrekking in de bezwaarfase. Of en in hoeverre de heffingsambtenaar daarmee de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, komt in het onderstaande aan de orde. De rechtbank passeert de schending van artikel 40 van de Wet WOZ met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Toetsingskader van de rechtbank
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
9.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De vergelijkingsobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
9.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
9.3.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
10. De heffingsambtenaar heeft een taxateur ingeschakeld die de waarde van de woning met behulp van de vergelijkingsmethode heeft bepaald. De gegevens die de taxateur voor de waardebepaling heeft gebruikt zijn in een taxatierapport opgenomen. Het taxatierapport betreffende de waardeopbouw van de gehanteerde vergelijkingsobjecten is in beroep ten grondslag gelegd.
10.1.
Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt de woningen aan [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats] . In het taxatierapport zijn voornoemde vergelijkingsobjecten vergeleken met de woning.
10.2.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde van € 418.000 niet te hoog is.
10.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het taxatierapport, dat de waarde volgens de heffingsambtenaar onderbouwt, buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het taxatierapport pas in beroep is verstrekt en dus in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van een goede procesorde en/of van andere beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is. Het verweerschrift (inclusief het taxatierapport) is op 5 oktober 2023 naar belanghebbende doorgestuurd. Belanghebbende heeft dus ruim voldoende de mogelijkheid gekregen om zich te kunnen verweren tegen het standpunt van de heffingsambtenaar. De grief van belanghebbende slaagt dus niet.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning?
10.4.
De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft uitstraling, ligging, bouwjaar, inhoud en grondoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten?
10.5.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Belanghebbende heeft gesteld dat er in het modeltaxatieverslag staat vermeld dat de grond bij de woning van belanghebbende 161 m2 bedraagt. Belanghebbende stelt dat hiermee de oppervlakte van de tuin wordt bedoeld en die is vele malen kleiner. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat er met grond bij eengezinswoning wordt verstaan de gehele kadastrale oppervlakte die uitmaakt van de onroerende zaak. Volgens de heffingsambtenaar komt de toegekende kadastrale oppervlakte overeen met de door het kadaster opgemeten oppervlakte van het perceel en dat betekent dat 161 m2 de correcte grondoppervlakte betreft. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar hier uit mag gaan van de grondoppervlakte zoals vermeld in het kadaster. De niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende over de grondoppervlakte is onvoldoende om de grondoppervlakte van 161 m2 die wordt gehanteerd in het taxatierapport in beroep succesvol te betwisten.
10.6.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat er hogere correcties moeten plaatsvinden ten aanzien van de factoren kwaliteit, onderhoud en voorzieningen. Volgens belanghebbende is er sprake van achterstallig onderhoud, lagere dan gemiddelde kwaliteit en zeer eenvoudige voorzieningen. Ter zitting heeft belanghebbende de gehanteerde correctiepercentages betwist. De rechtbank stelt vast dat de woning van belanghebbende lager dan gemiddeld is gewaardeerd ten aanzien van de factoren kwaliteit, onderhoud en voorzieningen, namelijk met een factor 2. Dit is gebeurd op basis van een inpandige opname. Uit de waardematrix behorende bij het taxatierapport is op te maken dat op basis van deze waardering er gecorrigeerd is op de prijs per eenheid van de woning. Deze correcties zijn voldoende inzichtelijk gemaakt in de waardematrix. Bovendien zijn deze nog nader ter zitting toegelicht. Verder heeft de heffingsambtenaar ter zitting voldoende toegelicht hoe de opbouw van de correctiepercentages tot stand is gekomen. De betwisting van belanghebbende is van onvoldoende gewicht om aan de onderbouwing van de heffingsambtenaar te twijfelen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
10.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
11. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens door frustratie en irritatie geleden immateriële schade.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of op de door belanghebbende gestelde grond immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Met betrekking tot het voorliggende geval oordeelt de rechtbank als volgt.
11.2.
In gevallen als het onderhavige zal in de regel wel sprake zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de wijze van besluitvorming van een bestuursorgaan. De rechtbank begrijpt en acht het ook aannemelijk dat bij belanghebbende dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van deze procedure. De rechtbank acht belanghebbende er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig heeft geleden onder deze procedure dat sprake is van geestelijk letsel (vergelijk Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). De enkele omstandigheid dat belanghebbende frustratie en irritatie heeft ervaren, is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Redelijke termijn
12. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zij schade heeft geleden in verband met de lange duur van de procedure, volgt de rechtbank haar hierin niet.
12.1.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:81) overweegt de rechtbank dat voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, B05080 en BO5087) in beginsel aan op het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaartermijn voor de beoordeling van de redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift, namelijk op 5 april 2022. Verder is het beroepschrift ontvangen op 24 januari 2023, heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 6 februari 2024 en is bij die zitting meegedeeld dat de uitspraak binnen een termijn van zes weken zal worden gedaan. Deze uitspraaktermijn is vervolgens verlengd, waarbij op 28 maart 2024 uitspraak is gedaan. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de termijn van twee jaar vanaf 5 april 2022 nu niet is overschreden, zodat het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure niet kan worden toegewezen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.
13.1.
Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
13.2.
Daarnaast zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in beroep heeft gemaakt
.Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt en de wegingsfactor 1. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dus in totaal € 1.750,-. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [3]
13.3.
Nu het beroep ongegrond is en de aanslag in stand moet blijven, verwijst de rechtbank de zaak niet terug naar de heffingsambtenaar. Ook komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over het verzoek van belanghebbende om een dwangsom.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van M.J.D.I.M. Vinken, griffier, op 28 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:396
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ