ECLI:NL:RBZWB:2024:1984

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
BRE 22/5610 t/m 22/5613
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en onzakelijke lening

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2024, wordt de zaak behandeld van belanghebbende B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) heeft opgelegd voor de belastingjaren 2014 tot en met 2016, evenals een aanslag voor het belastingjaar 2017. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging.

De rechtbank behandelt de vraag of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of er sprake is van een onzakelijke lening. De inspecteur stelt dat er een nieuw feit is dat de navorderingen rechtvaardigt, terwijl belanghebbende betoogt dat de inspecteur geen nieuw feit heeft en dat de afwaardering van de vordering in stand moet blijven. De rechtbank concludeert dat de inspecteur inderdaad beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

Daarnaast wordt de vraag of er sprake is van een onzakelijke lening beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt, niet zakelijk zijn, gezien het negatieve eigen vermogen van de leningnemer en de afhankelijkheid van de resultaten van dochtermaatschappijen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur de afwaarderingen in de belastingjaren 2015 en 2017 terecht heeft gecorrigeerd. De beroepen van belanghebbende worden ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5610 tot en met 22/5613

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. F.A. Meulendijks),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de belastingjaren 2014 tot en met 2016 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd (de navorderingsaanslagen). Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het belastingjaar 2017 een aanslag Vpb opgelegd (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, [naam] en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur beschikt over een nieuw feit die de navorderingen over de jaren 2014 tot en met 2016 rechtvaardigt. Tevens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de afwaardering van de vordering in de belastingjaren 2015 en 2017 terecht heeft gecorrigeerd. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende bezit 50% van de aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). De overige aandelen in Beheer worden gehouden door [B.V. 2] B.V. ( [B.V. 2] ), een derde. De organisatiestructuur ziet er als volgt uit.
4.1.
De activiteiten van [B.V. 3] ( [B.V. 3] ) bestonden in de onderhavige jaren onder meer uit het leveren van agrarische producten. [B.V. 3] verstrekte leverancierskredieten aan haar afnemers. Per 31 december 2010 had [B.V. 1] een negatief eigen vermogen van € 661.931 en bedroeg de debiteurenstand van [B.V. 3] € 1.119.799 nominaal.
4.2.
Tussen [B.V. 1] , [B.V. 3] en [B.V. 4] ( [B.V. 4] ) was sprake van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
4.3.
Belanghebbende heeft in de loop van het boekjaar 2008/2009, belastingjaar 2008, een rekening-courantvordering gekregen op [B.V. 1] van € 280.000.
4.4.
In 2011 hebben belanghebbende en [B.V. 1] de voorwaarden van de rekening-courant vastgelegd in een overeenkomst. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende afgesproken:
* hoofdsom is € 331.789 (stand per 30 september 2010);
* rente per jaar van 7,1% over het gemiddeld saldo (rente werd bijgeschreven);
* de looptijd is voor onbepaalde tijd;
* aflossing in onderling overleg;
* geen zekerheden.
4.5.
In mei 2014 is de kredietovereenkomst tussen [B.V. 1] , [B.V. 3] en [B.V. 4] bij ABN AMRO gewijzigd waarbij de kredietlimiet van € 337.470 is verlaagd naar € 250.000 en de leningen van belanghebbende en [B.V. 2] van ieder € 250.000 zijn achtergesteld ten opzichte van ABN AMRO.
4.6.
Op 18 juni 2014 is een deel van de rekening-courantvordering, zijnde € 250.000 omgezet in een overeenkomst van geldlening. De resterende rekening-courantvordering bedroeg toen € 284.718. In de overeenkomst van geldlening zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
* hoofdsom is € 250.000;
* looptijd is 10 jaar, tot 1 juli 2024;
* rente 7,25% per jaar (rente werd bijgeschreven in rekening-courant);
* geen zekerheden.
4.7.
De vordering in rekening-courant is door belanghebbende deels afgewaardeerd in verband met het negatief vermogen van [B.V. 1] . De afwaardering bedroeg in het belastingjaar 2015 € 344.125 (boekjaar 2015/2016) en in het belastingjaar 2017 € 26.501 (boekjaar 2017/2018). De afwaardering van de vordering van belanghebbende in het boekjaar 2015/2016 heeft geleid tot een verlies van € 247.664. De afwaardering van de vorderingen is in de aangifte verwerkt als een resultaat deelneming zonder deze resultaten vrij te stellen op grond van de deelnemingsvrijstelling.
4.8.
In 2016 heeft [B.V. 3] haar immateriële activa, bestaande uit het gehele cliënten- en relatiebestand en de goodwill, overgedragen aan een dochtervennootschap van [B.V. 2] voor € 450.000. Tevens is de dealerovereenkomst van [B.V. 3] overgenomen door de dochtervennootschap van [B.V. 2] . De activiteiten van [B.V. 3] zijn vervolgens gestaakt. De opbrengst van € 450.000 aangewend voor de aflossing van de schulden aan derden, waaronder ABN AMRO.
4.9.
Per 31 december 2018 bedroeg de totale vordering van [B.V. 3] op debiteuren € 1.284.584,05.
4.10.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2017 de afwaardering van de vordering geweigerd. Tevens heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar het belastingjaar 2015. Naar aanleiding van dit onderzoek is een navorderingsaanslag Vpb opgelegd voor het jaar 2015. Daarnaast heeft belanghebbende voor de belastingjaren 2014 en 2016 navorderingsaanslagen ontvangen in verband met de (ten onrechte) verrekening van verliezen over de jaren 2015 en 2017.

Motivering

Mag de inspecteur navorderen?
5. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwader trouw ligt bij de inspecteur. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van kwader trouw.
6.1.
De inspecteur is van mening dat er sprake is van een nieuw feit voor de navorderingsaanslagen. De aanslag Vpb 2015 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De aangifte van 2015 was voor de inspecteur niet onlogisch zodat geen reden was om vragen te stellen. De aangifte 2017 is uitgeworpen in verband met de post resultaat deelneming. Pas toen is de inspecteur achter de gemaakte fout in de aangifte 2015 gekomen hetgeen een nieuw feit vormt voor alle navorderingen. Immers, de navorderingen over de jaren 2014 en 2016 zijn uitsluitend opgelegd omdat er ten onrechte verliezen over de jaren 2015 en 2017 zijn verrekend.
6.2.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. Belanghebbende erkent dat de verwerking van de afwaardering van de vordering in de aangiftes 2015 en 2017 onjuist is. Echter, volgens belanghebbende had de inspecteur aan de hand van de aangifte kunnen zien dat dat deze niet goed was en had hij vragen moeten stellen over de verwerking van het deelnemingsresultaat. Nu dit niet is gebeurd is sprake van een ambtelijk verzuim, en dient de afwaardering van de vordering in 2015, alsmede de verliesverrekening in 2014 en 2016 in stand te blijven.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verwerking in de aangifte van de afwaardering als deelnemingsresultaat onjuist is. Hoewel de aangiftes Vpb 2015 en Vpb 2017 onjuistheden bevatte, had de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank geen reden om een nader onderzoek in te stellen naar de aangifte omdat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. [1] De verrekening van verliezen was een direct gevolg van de onjuistheid in de aangiftes Vpb 2015 en 2017. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navorderingen over de jaren 2014 tot en met 2016 rechtvaardigt.
Is er sprake van een onzakelijke lening?
7. Indien een geldverstrekking door een vennootschap aan een gelieerde vennootschap plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door de geldverstrekkende vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, ook niet tegen een hogere niet winstdelende rente, moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat die vennootschap dat debiteurenrisico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap als aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet in mindering op winst van de vennootschap kan worden gebracht. [2]
7.1.
De omstandigheden dat geen formele zekerheden zijn gesteld, dat geen aflossingsschema is overeengekomen en dat de rente wordt bijgeschreven, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van een onzakelijke lening. [3] Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden. [4] De bewijslast dat sprake is van een onzakelijke lening, ligt bij de inspecteur.
7.2.
De inspecteur heeft in de kern gesteld dat [B.V. 1] zelf geen materiële onderneming dreef en voor de betaling van de rente en aflossing van de lening volledig afhankelijk is van de resultaten van haar dochtermaatschappijen. De resultaten van [B.V. 3] gaven een vertekend beeld omdat er weliswaar sprake was van omzet, maar de debiteuren hun facturen niet betaalden. Het tekort aan liquiditeit werd door de aandeelhouders in krediet aangevuld. Aangezien [B.V. 1] een negatief eigen vermogen had en de vordering op de debiteuren van [B.V. 3] ruim € 1.000.000 bedroegen waarvoor deels een voorziening was getroffen, zou een onafhankelijke derde onder vergelijkbare omstandigheden en voorwaarden niet bereid zijn de lening te verstrekken. Er is volgens de inspecteur daarom sprake van een onzakelijke lening en daarom zijn de afwaarderingen in de belastingjaren 2015 en 2017 terecht gecorrigeerd.
7.3.
Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van een onzakelijke lening omdat het rentepercentage gelijk is aan de rente die betaald wordt aan ABN AMRO.
7.4.
De rechtbank overweegt als volgt. In 2014 heeft ABN AMRO de voorwaarden van de kredietverstrekking aangepast en de kredietlimiet verlaagd. Tevens is geëist dat de vorderingen van belanghebbende en [B.V. 2] achter zouden worden gesteld ten opzichte van de vordering van ABN AMRO. Reeds hieruit volgt dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn om onder dezelfde condities een dergelijke lening te verstrekken.
Daarbij is in het belastingjaar 2015 de rekening-courantschuld verder opgelopen omdat de vordering op de debiteuren van [B.V. 3] toenam. Verder leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat [B.V. 3] geen (dan wel verwaarloosbare) zekerheden had op haar debiteuren en dat bij belanghebbende bekend was dat de verhaalsmogelijkheden op die debiteuren complex waren gelet op hun financiële en/of civielrechtelijke posities. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dan in 2015 sprake was van een onzakelijke lening. Dit brengt mee dat de vordering fiscaal niet afgewaardeerd mag worden. De enkele omstandigheid dat de hoogte van de rente vergelijkbaar is met de rente die ABN AMRO had bedongen, is in dit geval onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de rekening-courant verhouding in 2015 wel zakelijk is.
In het belastingjaar 2017 is de rekening-courantschuld alsmede de vordering op de debiteuren van [B.V. 3] verder opgelopen ten opzichte van het belastingjaar 2015. Nu naar het oordeel van de rechtbank de rekening-courant in 2015 een onzakelijke lening is en de omstandigheden ten aanzien van de verhaalbaarheid van de vordering van belanghebbende enkel zijn verslechterd, is naar het oordeel van de rechtbank ook in het belastingjaar 2017 sprake van een onzakelijke lening. De afwaardering van de vordering is door de inspecteur dan ook terecht gecorrigeerd.
Belastingrente
8. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier op 21 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
2.HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442.
3.Vgl. HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP8608.
4.Vgl. HR 25 november 2011, ECLI: NL:HR:2011:BN3442 en HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735.