ECLI:NL:RBZWB:2024:1901
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling box 3-heffing en rechtsherstel in belastingzaak
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning € 172.312 bedroeg en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) € 147.907. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 22 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de box 3-heffing te hoog is, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de box 3-heffing niet te hoog is, ondanks de stelling van belanghebbende dat zijn werkelijke rendement hoger is dan het forfaitaire rendement. De rechtbank verwijst naar het Kerstarrest van de Hoge Raad, waarin werd overwogen dat de forfaitaire heffing kan leiden tot een schending van de rechten van de belastingplichtige, maar oordeelt dat in dit geval geen sprake is van een schending.
Belanghebbende, gehuwd en vader van twee kinderen, had schenkingen gedaan aan zijn kinderen en een aanzienlijke grondslag sparen en beleggen aangegeven in zijn aangifte. De rechtbank oordeelt dat de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat leidt, en dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.