Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het rijden in strijd met een geslotenverklaring voor motorvoertuigen op 8 november 2021 te Breda. Betrokkene stelde dat de boete onterecht was opgelegd, omdat hij een landelijke vrijstelling had en er sprake was van een spoedopdracht. De officier van justitie verklaarde het beroep ongegrond, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 12 februari 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, was wel aanwezig. De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld. De betrokkene had echter geen bewijs van de landelijke vrijstelling overgelegd, en de vrijstelling die hij wel had, was pas geldig na de datum van de gedraging. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er sprake was van schending van de hoorplicht, omdat de officier van justitie betrokkene niet had gehoord. Dit leidde tot de vernietiging van de beslissing van de officier van justitie.
Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat de redelijke termijn van behandeling was overschreden, wat ook aanleiding gaf tot een matiging van de boete. Uiteindelijk werd de boete met 50% gematigd, en de kantonrechter droeg de officier van justitie op om het te veel betaalde bedrag van € 50,- aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en was openbaar uitgesproken op dezelfde datum.