ECLI:NL:RBZWB:2024:1717

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
BRE 23/24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van erfbelasting en belastingrente in het kader van het motiverings- en vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag erfbelasting opgelegd, vergezeld van een belastingrentebeschikking. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de belastingrente, maar de inspecteur had het bezwaar afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 6 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de belastingrentebeschikking terecht is vastgesteld en dat er geen schending is van het motiverings- of vertrouwensbeginsel. Belanghebbende had geen recht op een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank legt uit dat de belastingrente correct is berekend volgens de wettelijke bepalingen, en dat de inspecteur niet onterecht belastingrente heeft geheven over de periode na het overlijden van belanghebbendes broer. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en laat de belastingrentebeschikking in stand, zonder vergoeding van proceskosten of griffierecht aan belanghebbende.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/24

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag erfbelasting opgelegd met [aanslagnummer 1] (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen en de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Op 17 januari 2024 heeft de rechtbank de heer [gemachtigde] verzocht om overlegging van een door belanghebbende ondertekende schriftelijke machtiging waaruit blijkt dat [gemachtigde] bevoegd is tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen namens hem.
1.4.
Op 25 januari 2024 heeft [gemachtigde] de gevraagde machtiging overgelegd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende de gemachtigde en namens de inspecteur,
mr. [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de belastingrentebeschikking terecht en niet te hoog is vastgesteld en of sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel en/of vertrouwensbeginsel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Na overlegging van de machtiging (1.4) wordt niet langer bestreden door de inspecteur dat [gemachtigde] gemachtigd is namens belanghebbende beroep in te stellen. Ook de aanslag is tussen partijen niet in geschil.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de belastingrentebeschikking terecht en niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Ook is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Op [datum 1] 2021 is de broer van belanghebbende, [naam], overleden.
3.1.
Op 21 december 2021 heeft de gemachtigde, tevens executeur testamentair, aangifte erfbelasting gedaan naar aanleiding van het overlijden van de broer. Op grond van het testament van de broer is belanghebbende gerechtigd tot één vijfde gedeelte van zijn nalatenschap.
3.2.
In overeenstemming met de aangifte erfbelasting heeft de inspecteur de belaste verkrijging voor de erfbelasting van belanghebbende vastgesteld op € 20.327. De inspecteur heeft daarbij € 104 belastingrente in rekening gebracht.
3.3.
Belanghebbende heeft de aanslag, exclusief het bedrag aan belastingrente, op 6 april 2022 (tevens de aanslagdatum) betaald.

Motivering

Vooraf: intrekkingen beroepen broers en zussen
4. Ter zitting heeft de gemachtigde de beroepen met de zaaknummers BRE 23/25 tot en met BRE 23/28, die zagen op hemzelf, zijn broer en zussen, ingetrokken onder de toezegging dat de inspecteur:
 indien in deze procedure dan wel in eventuele latere gerechtelijke instanties het bedrag aan belastingrente wordt verminderd, hij die vermindering ook zal toepassen op de gelijktijdig met de aan de broers en zussen van belanghebbende opgelegde aanslagen erfbelasting (met aanslagnummers [aanslagnummer 2] , [aanslagnummer 3] , [aanslagnummer 4] en [aanslagnummer 5] ) berekende belastingrente.
 het griffierecht van € 50 per zaaknummer zal vergoeden; en
 een bedrag van € 310 [1] per zaaknummer zal vergoeden.
Is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel?
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de belastingrenteberekening onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitspraak op bezwaar en de voorgenomen beslissing op bezwaar van 10 augustus 2022 voldoende duidelijk op welke wijze de inspecteur de belastingrente heeft berekend. Van een schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
Is de belastingrente berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen?
6. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen. Zij overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Op grond van de wettelijke bepalingen [2] wordt, in een geval als dit, belastingrente in rekening gebracht als een belastingaanslag met een te betalen bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de aangifte én die aangifte
nietis ontvangen voor de eerste dag van de negende maand na het overlijden. Voor zover hier van belang, bepaalt de wet [3] als volgt over de periode waarover belastingrente wordt berekend:
“2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend:
a.
indien het betreft een belastingaanslag ter zake van een overlijden: over het tijdvak dat aanvangt 8 maanden na het overlijden en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990;
[…]
3. Indien de belastingaanslag is vastgesteld […] overeenkomstig de aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid uiterlijk […] 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.”
6.2.
De aangifte is in dit geval ontvangen op 21 december 2021 en daarmee niet voor de eerste dag van de negende maand na het overlijden van de broer (te weten voor [datum 2] 2021). De aanslag resulteert in een te betalen bedrag. Er is daarom terecht belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbendes enkele stelling dat het niet eerder mogelijk was om aangifte te doen vanwege ontbrekende gegevens uit de Verenigde Staten, maakt dat niet anders. Gelet op het in 6 opgenomen wettelijke kader heeft de inspecteur de belastingrente dan terecht berekend over de periode van [datum 2] 2021 (8 maanden na het overlijden van de broer) tot en met 3 mei 2022 (19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte).
6.3.
Belanghebbendes stelling dat de inspecteur in dit geval slechts belastingrente mag berekenen over de periode van [datum 2] 2021 (zie 6.2) tot het moment van indiening van de aangifte op 21 december 2021 (zie 3.1) vindt, gelet op het hiervoor beschreven wettelijk kader (zie 6.1), geen steun in het recht.
Is er aanleiding voor vermindering van de belastingrentebeschikking?
7. Anders dan belanghebbende, ziet de rechtbank geen aanleiding voor vermindering van de belastingrentebeschikking. Zij overweegt daartoe als volgt.
7.1.
Belanghebbende stelt in de kern dat de belastingrente moet worden verminderd, omdat deze is berekend over een te lange periode. Hij voert daartoe allereerst aan dat hij de aanslag al op 6 april 2022 heeft betaald en dat de inspecteur daarom ten onrechte belastingrente heeft berekend over een periode waarover hij al de beschikking had over het belastingbedrag. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet en wijst daarbij op een arrest van de Hoge Raad. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat het niet onaanvaardbaar is dat belastingrente in rekening wordt gebracht over de volledige betaaltermijn in gevallen waarin een aanslag vóór het einde van de betaaltermijn is betaald. [4] De overweging van de Hoge Raad luidde – voor zover van belang – als volgt:
“Opmerking verdient nog dat het voorgaande niet eraan in de weg staat dat belastingrente wordt berekend over de periode tussen de dagtekening van een aanslagbiljet en de uiterste datum waarop de desbetreffende belastingaanslag moet zijn betaald, ook in gevallen waarin die aanslag vóór het einde van de betaaltermijn is betaald. Hoewel ook in zoverre de situatie kan ontstaan dat belastingrente wordt berekend over een bedrag en een periode waarin de Belastingdienst reeds over dat bedrag beschikte, is deze situatie in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aan de orde gekomen en aanvaard. [5] Aangenomen moet worden dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid van de belastingrenteregeling een enigszins ruwe berekening van de renteschade in zoverre heeft beoogd.”
De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover in het geval van belanghebbende anders te beslissen.
7.2.
Ook wijst belanghebbende in dit verband op het woord ‘uiterlijk’ in artikel 30g, derde lid, van de AWR (zie 6.1). Belanghebbende betoogt dat uit dit woordgebruik volgt dat de inspecteur in dit geval belastingrente
magberekenen over een periode van
maximaal19 weken na ontvangst van de aangifte, maar dat niet
hoeftte doen. De rechtbank verwerpt belanghebbendes betoog, nu de door hem voorgestane uitleg van deze wettelijke bepaling geen steun vindt in het recht.
7.3.
Als laatste stelt belanghebbende dat een medewerker van de Belastingtelefoon aan de gemachtigde uitstel heeft verleend voor het doen van de aangifte erfbelasting en dat daarmee bij hem het vertrouwen is gewekt dat geen belastingrente zou worden berekend. Voor zover belanghebbende daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat niet. Met zijn enkele stelling, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat aan hem op basis van alle relevante feiten een ongeclausuleerde toezegging is gedaan waaruit door belanghebbende een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat aan hem geen belastingrente zou worden berekend. Immers, ook als belanghebbende uitstel had gekregen, dan nog was hij op dezelfde wijze belastingrente verschuldigd geweest. Het verkrijgen van uitstel van aangifte leidt er niet toe dat de termijn van artikel 30g, tweede lid aanhef en onderdeel a van de AWR op een later moment aanvangt. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om zijn beroep op het vertrouwensbeginsel nader te onderbouwen. Dat heeft hij nagelaten.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
8. Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [6] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade. Deze termijn wordt in dit geval, gelet op de datum van indiening van het bezwaar van belanghebbende (11 april 2022) en de datum van deze uitspraak van de rechtbank (14 maart 2024), niet overschreden. De rechtbank oordeelt dan ook dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de rechtbank de belastingrentebeschikking in stand laat en niet vermindert. Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 14 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dit bedrag is komt overeen met 1 punt voor de bezwaarfase op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst 2024).
2.Artikel 30g, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 30g, tweede lid aanhef en onderdeel a en derde lid, van de AWR.
4.Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, r.o. 3.3.4.
5.Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 10, blz. 56, nr. 17, blz. 17-18.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2