ECLI:NL:RBZWB:2024:1691

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
BRE 22/5623 tot en met BRE 22/5629
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen en vergrijpboetes

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 maart 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2010 tot en met 2016, alsook vergrijpboetes. De rechtbank behandelt de vraag of deze aanslagen terecht zijn opgelegd, waarbij de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde komt, omdat de belanghebbende geen vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen en de boetes terecht zijn opgelegd, omdat de belanghebbende buitenlandse bankrekeningen niet had aangegeven in zijn aangiften. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende zich bewust was van de inhoudelijke gebreken in zijn aangiften en dat hij opzettelijk de Belgische bankrekeningen niet had aangegeven. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de navorderingsaanslagen en boetes.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5623 tot en met BRE 22/5629

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur heffings- dan wel belastingrente in rekening gebracht en aan belanghebbende voor elk jaar vergrijpboetes opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 februari 2024 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur is verschenen mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2016 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Daarbij komt de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende de zogenoemde “vereiste aangiften” niet heeft gedaan. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de boete- en rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2016 en de boete- en rentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was eigenaar van een rijdende frietkraam met als standplaats het [plein] te [plaats] . In verband met een uitbreiding van de activiteiten heeft belanghebbende op 13 mei 1994 het pand [adres] te [plaats] gekocht. Belanghebbende was voornemens in het pand horeca activiteiten te ontplooien. Het bestemmingsplan liet dit echter niet toe. Belanghebbende raakte vervolgens verwikkeld in een langlopende procedure tegen de gemeente [plaats]. De procedure hield (onder meer) verband met bestuurlijke boetes die aan belanghebbende zijn opgelegd vanwege de overtreding van de horeca sluitingstijden. Belanghebbende heeft zijn onderneming in 2016 gestaakt.
3.1.
Belanghebbende heeft gedurende de periode 2010 tot en met 2016 geen fiscaal partner.
3.2.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2016 ingediend. In geen van de aangiften heeft belanghebbende in het buitenland aangehouden vermogen aangegeven als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). In de aangiften over de jaren 2015 en 2016 heeft belanghebbende wel in het binnenland aangehouden vermogen aangegeven in box 3. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 conform de aangiften opgelegd.
3.3.
Uit onderzoek van de Belastingdienst is gebleken dat belanghebbende een bankrekening aanhoudt in België met [rekeningnummer 1] . De inspecteur heeft belanghebbende per brief van 23 juli 2020 geïnformeerd over het onderzoek en heeft belanghebbende verzocht nadere informatie te verstrekken over de Belgische bankrekening.
3.4.
Belanghebbende heeft per brief, door de inspecteur ontvangen op 21 september 2020, nadere informatie over de door hem aangehouden Belgische bankrekening met [rekeningnummer 2] verschaft. Belanghebbende verklaart in zijn brief onder meer het volgende:
‘Omdat ik vanaf 1977 altijd 80 uur i.p.v. 40 uur per week heb gewerkt tegen een minimum-uurloon of lager,
Daarom wil ik ook het belastingtarief van een minimum-uurloner.
Dit is volgens mij een loonheffingskorting op elke 40 uur die ik gewerkt heb.
Ik heb niet dezelfde welvaart als iemand die evenveel verdient in 40 uur,
waar ik 2x40 uur voor moet werken.
Hij is aan het einde van de week, 40 uur vrije tijd rijker dan ik.
Daarom/daarvoor wil ik een welvaart-compensatie:
zijnde een loonheffingskorting voor ook die tweede 40 uur.
Die welvaart-compensatie heb ik onttrokken aan de inkomsten uit horeca-onderneming in de periode van 1977 tot 1997.
De hoogte van die compensatie was meer een schatting dan een berekening.
Ook belangrijke invloed op de hoogte van die compensatie,
was de permanent vreselijk vijandige houding van de gemeente,
tegen een horeca-ondernemer die zonder al te veel tegenwerking,
gewoon wilde doorgroeien naar een groter bedrijf.’
3.5.
Per brief van 13 februari 2021 heeft belanghebbende vervolgens nadere informatie over de door hem aangehouden Belgische bankrekeningen met [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 3] verschaft. In zijn e-mail van 13 februari 2021 aan de inspecteur verklaart belanghebbende onder meer het volgende:
‘Concreet wil de Ned. Staat vanaf 1992 nog steeds niet erkennen, dat ze aan mij nog f 14.000,- verschuldigd is. En nu dit kapitaal in 2021 is aangegroeid tot E 184.000,- wil men belasting gaan heffen over nooit terugbetaalde schuldverplichtingen. Kwalijke gedachtenkronkel!
Doordat ik die f 14.000,- nooit heb teruggekregen, zou ik ook het vruchtgebruik hierover zijn misgelopen. Daarom heb ik uitzelfbeschermingf 14.000,- kapitaal aan mijn bedrijf onttrokken, en naar België verplaatst, om 30 jaar rendementsverlies te voorkomen, over mijn bloedeigen kapitaal. Het eigendomsrecht moet ook van toepassing zijn over vruchtgebruik.’
3.6.
De inspecteur heeft belanghebbende per brief van 5 november 2021 verzocht nadere informatie te verstrekken over de Belgische bankrekening met [rekeningnummer 2] . Per brief van 15 november 2021 heeft belanghebbende nadere informatie over de bankrekening met [rekeningnummer 1] verschaft, waaronder bankafschriften.
3.7.
Per brief van 6 april 2022 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes op te leggen over de jaren 2010 tot en met 2016.
3.8.
Belanghebbende heeft per brief en per e-mail op het voornemen van de inspecteur gereageerd. In zijn e-mail van 5 mei 2022 verklaart belanghebbende onder meer het volgende:
‘Mijn kapitaalvlucht naar het buitenland en het later niet willen aangegeven bij de vermogensbestanddelen, is gebaseerd op het mensenrecht om te mogen/moeten vluchten voor; schriftelijk geplande uitbuiting en schending van zoveel mogelijk mensenrechten. Duur ruim 40 jaar.’
3.9.
Met dagtekening 31 mei 2022, 3 juni 2022 en 11 juli 2022 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en de boete- en rentebeschikkingen voor de jaren 2010 tot en met 2016 opgelegd. De navorderingsaanslagen zien uitsluitend op het niet in Nederland aangegeven buitenlandse vermogen op de voornoemde Belgische bankrekeningen. De inspecteur heeft het in het buitenland aangehouden vermogen op de peildata, alsmede de nagevorderde inkomstenbelasting, boete- en rentebeschikkingen, als volgt vastgesteld:
2010 (€)
2011 (€)
2012 (€)
2013 (€)
2014 (€)
2015 (€)
2016 (€)
Bankrekening
[rekeningnummer 1]
[rekeningnummer 3]
[rekeningnummer 2]
100.419,46
730,92
2.213,28
111.450,03
702,81
94533,88
675,78
112.190,76
649,79
129.714,50
624,80
142.488,55
600,77
164.973,36
577,66
Nagevorderde IB
1.044
1.096
1.142
1.353
1.563
1.718
1.987
Vergrijpboete
1.566
1.644
1.713
2.029
2.344
2.574
2.979
Rente
406
397
368
392
390
395
377

Motivering

Vooroverleg
4. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om vooroverleg in verband met het vermeende recht op een horecabestemming (zie 3). De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding, omdat in deze beroepsprocedure uitsluitend de navorderingsaanslagen en boete- en rentebeschikkingen over de jaren 2010 tot en met 2016 ter discussie staan, en niet het vermeende recht op een horecabestemming.
4.1.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling. In dat kader stelt de rechtbank allereerst de bewijslastverdeling tussen partijen vast. Daarna beoordeelt de rechtbank of de navorderingsaanslagen en boete- en rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Vereiste aangiften
4.2.
Op grond van de wet wordt, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. [1] Dit betekent dat op belanghebbende in dat geval de verzwaarde bewijslast rust (overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervan rust op de inspecteur. [2]
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2016 buitenlandse vermogensbestanddelen heeft aangehouden, namelijk de Belgische bankrekeningen. Belanghebbende heeft de Belgische bankrekeningen niet opgenomen als bezittingen in box 3 in de aangiften IB/PVV over de betreffende periode. De door belanghebbende ingediende aangiften bevatten daarmee inhoudelijke gebreken. Belanghebbende heeft de door de inspecteur vastgestelde saldi van de bankrekeningen op de peildata (zie 3.9) vervolgens niet betwist. Gelet op de hoogte van de bedragen leiden de inhoudelijke gebreken in de aangiften ertoe dat de volgens de aangiften over de jaren 2010 tot en met 2016 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde IB/PVV. De bedragen aan belasting die als gevolg van deze gebreken niet zijn geheven zijn ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat hij wist dat hij gedurende de betreffende periode de Belgische bankrekeningen in de aangiften IB/PVV had moeten opnemen, maar dat hij, omdat hij geen andere uitweg meer zag, bewust de buitenlandse tegoeden niet in de aangiften heeft opgenomen met als doel om geen belasting te hoeven betalen. Gelet op die, en op eerdere verklaringen van belanghebbende (zie 3.4, 3.5 en 3.8), is aannemelijk geworden dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften bewust was, dan wel moest zijn, van de inhoudelijke gebreken in de aangiften.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor ieder van de jaren 2010 tot en met 2016 de vereiste aangifte IB/PVV niet is gedaan.
Redelijke schatting
4.7.
Aangezien belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (1) of sprake is van een redelijke, niet willekeurige, schatting door de inspecteur, en (2) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is. [3]
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op basis van de overzichten (bankafschriften en door belanghebbende opgestelde overzichten) die belanghebbende zelf, voor elk van de jaren, heeft verstrekt. Belanghebbende heeft de door de inspecteur opgenomen saldi van de Belgische bankrekeningen op de peildata niet betwist. De schatting van de inspecteur van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2010 tot en met 2016 is daarom niet onredelijk. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft gesteld ook niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslagen onjuist zijn. Belanghebbende heeft daarom niet aan de verzwaarde tegenbewijslast voldaan.
4.9.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en de rentebeschikkingen voor de jaren 2010 tot en met 2016 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de rentebeschikking het bedrag van de navorderingsaanslag volgt.
Vergrijpboetes
4.10.
De inspecteur kan een vergrijpboete opleggen indien het aan (voorwaardelijke) opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. [4] Voor het aannemen van (voorwaardelijke) opzet is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [5] De bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet rust op de inspecteur.
4.11.
In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2016 vergrijpboetes opgelegd van 150% van de verschuldigde belasting. [6] De inspecteur neemt daarbij het standpunt in dat belanghebbende opzettelijk onjuiste dan wel onvolledige aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2016 heeft gedaan. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur bewust geld uit het zicht van de Belastingdienst gebracht om op die manier een compensatie te vinden voor het door hem ervaren leed in de vorm van het gemis aan winst en de bestuurlijke boetes die ten name van hem zijn opgelegd.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van opzet. Belanghebbende heeft over de betreffende jaren aangifte gedaan zonder opgave van de Belgische bankrekeningen, terwijl hij in die jaren kortgezegd wel over de tegoeden van die rekeningen beschikte. De rechtbank acht, gelet op het gehele feitencomplex, buiten redelijke twijfel dat belanghebbende voor elk van de jaren bewust de Belgische bankrekeningen niet heeft aangegeven, en dat belanghebbende daarmee bij het doen van aangifte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De vergrijpboetes zijn daarom door de inspecteur voor elk van de jaren terecht opgelegd.
4.13.
De door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden en de omstandigheid dat voor de jaren 2010 tot en met 2016 de verschuldigde IB/PVV is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast geven geen aanleiding tot vernietiging dan wel matiging van de boetes. De rechtbank acht de boetes in dit geval ook passend en geboden.
Verrekening en aangifte bij het Openbaar Ministerie
4.14.
Belanghebbende heeft nog verzocht om verrekening van hetgeen hij uit hoofde van de navorderingsaanslagen, boetes en in rekening gebrachte rente, aan de Belastingdienst verschuldigd is met, zo begrijpt de rechtbank althans, hetgeen hij stelt nog van de Staat te kunnen vorderen uit hoofde van een schadevergoeding. Belanghebbende klaagt over de houding van onder meer de Belastingdienst, de gemeente [plaats] (meer specifiek de burgemeester en wethouder), en de bestuursrechters. Het leed dat hem door deze personen en instanties is aangedaan maakt het volgens belanghebbende gerechtvaardigd om tot verrekening over te gaan. De rechtbank ziet echter geen wettelijke grond voor verrekening en merkt daarbij op dat ook de inspecteur daartoe niet is gehouden. De rechtbank kan dus niet aan het verzoek van belanghebbende tegemoet komen.
4.15.
Belanghebbende heeft daarnaast de rechtbank ter zitting gevraagd om aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie, onder verwijzing naar de bouwfraude-affaire. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om dat te doen.
Schadevergoeding
4.16.
Belanghebbende heeft ten slotte een schadeclaim, gericht aan de Staat, ingediend bij de Belastingdienst en vervolgens tevens bij de rechtbank, met het verzoek aan de rechtbank om de schadeclaim toe te kennen. Belanghebbende neemt daarbij het standpunt in, zo begrijpt de rechtbank althans, dat de gemeente [plaats] een onrechtmatige daad heeft verricht op grond waarvan belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
4.17.
Voor zover de vorderingen van belanghebbende kunnen worden aangemerkt als verzoeken om schadevergoeding, kan de belastingrechter deze verzoeken op grond van het voor deze procedure nog van toepassing zijnde artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht alleen toekennen als het beroep gegrond is. Reeds omdat de beroepen ongegrond zijn, kan de rechtbank de verzoeken niet behandelen.
4.18.
Voor zover de vorderingen betrekking hebben op gedragingen van anderen dan de inspecteur vallen deze buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank kan de vorderingen om die reden niet in behandeling nemen. Zij verklaart zich in zoverre niet bevoegd. Belanghebbende kan eventueel rechtsmiddelen aanwenden bij de civiele rechter.
4.19.
Voor zover het verzoek om schadevergoeding zou moeten worden begrepen als een verzoek om proceskostenvergoeding, dan is daar geen aanleiding toe, omdat de beroepen ongegrond zijn.
4.20.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2016 en de boete- en rentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- verklaart zich voor het verzoek om schadevergoeding onbevoegd en stelt vast dat de vordering van belanghebbende uitsluitend bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
- verklaart zich voor de overige verzoeken van belanghebbende (verrekening en aangifte bij het Openbaar Ministerie) onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 14 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECL:NL:HR:2006:AV0401.
4.Artikel 67e, eerste lid van de AWR.
5.Vgl. Hoge Raad 29 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5346.
6.Op grond van paragraaf 25 en 27, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.