ECLI:NL:RBZWB:2024:1677

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
AWB- 22_4596
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking kinderbijslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn recht op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 2008 tot en met het derde kwartaal van 2018, alsook de terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft in een besluit van 19 mei 2022 vastgesteld dat eiser geen recht had op kinderbijslag, omdat zijn dochter niet in Nederland woonde gedurende de relevante periode. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb heeft het bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 22 augustus 2022.

De rechtbank heeft op 30 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Svb. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat de dochter van eiser, geboren in 2000, niet in Nederland woonde van 2008 tot 2018. Eiser heeft verschillende argumenten en bewijsstukken aangedragen om zijn stelling te onderbouwen dat zijn dochter in Nederland woonde, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet overtuigend zijn. De rechtbank verwijst naar relevante wet- en regelgeving, waaronder artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (Akw), dat bepaalt dat er geen recht op kinderbijslag bestaat indien het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.

De rechtbank concludeert dat de Svb terecht de kinderbijslag heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande en openbaar gemaakt op 12 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Rotterdam (Svb),

(gemachtigde: mr. A. Marijnissen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2008 tot en met het derde kwartaal van 2018 en de terugvordering van de over die periode verstrekte kinderbijslag.
1.1.
De Svb heeft in een besluit van 19 mei 2022 (primair besluit I) gesteld dat eiser vanaf het vierde kwartaal van 2008 geen kinderbijslag krijgt. In een afzonderlijk besluit van eveneens 19 mei 2022 (primair besluit II) heeft de Svb de teveel betaalde kinderbijslag ter hoogte van € 10.458,61 van eiser teruggevorderd. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 22 augustus 2022 is de Svb bij haar besluiten gebleven. Het bezwaar van eiser is ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de Svb.

Overwegingen

2. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat eisers dochter [de dochter] niet in Nederland woonde in de periode waarin kinderbijslag aan eiser is verstrekt. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat [de dochter] van het vierde kwartaal van 2008 tot en met het derde kwartaal van 2018 niet woonachtig was in Nederland, waardoor er geen recht op kinderbijslag bestond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Feiten en omstandigheden
4. Eiser heeft een dochter, [de dochter] , geboren op [datum] 2000. Bij de Svb was bekend dat zij bij eiser woonde. Vanaf het vierde kwartaal van 2008 ontving eiser kinderbijslag voor zijn dochter. Hij ontving de kinderbijslag tot en met het derde kwartaal van 2018, het kwartaal waarin [de dochter] 18 jaar werd.
Op 17 juni 2019 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen eiser en de Svb. Daarbij heeft eiser volgens de Svb aangegeven dat zijn dochter al vanaf 2003 in Moskou woont. De Svb heeft daarop informatie bij eiser opgevraagd en een handhavingsonderzoek ingesteld.
Met een brief van 4 augustus 2021 heeft de Svb eiser om nadere informatie en bewijsstukken over het verblijf van [de dochter] verzocht. Eiser heeft daarop diverse stukken overgelegd, maar niet de informatie waar de Svb om heeft verzocht. Met een brief van 28 april 2022 heeft de Svb daarom nogmaals om informatie en bewijsstukken verzocht, waarbij is aangegeven dat de kinderbijslag kan worden herzien als deze stukken niet voor 16 mei 2022 zijn overgelegd. Eiser heeft daar niet meer op gereageerd.
In primair besluit I heeft de Svb besloten dat eiser vanaf het vierde kwartaal van 2008 geen kinderbijslag krijgt voor [de dochter] . In primair besluit II wordt het ten gevolge daarvan teveel betaalde bedrag aan kinderbijslag ter hoogte van € 10.458,61 van eiser teruggevorderd. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Op 16 augustus 2022 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard door de Svb.
Beroepsgronden
5. Eiser stelt dat hij vermoedt dat aan zijn woorden een andere uitleg is gegeven door de Svb, want volgens hem heeft [de dochter] in de periode van 2008 tot en met 2018 in Nederland bij hem en zijn nieuwe partner gewoond. Volgens eiser heeft hij dit aangetoond met stukken van de leerplichtambtenaar, waaruit blijkt dat er jaarlijks toestemming werd verleend om [de dochter] in België onderwijs te laten volgen. [de dochter] kon ook nergens anders dan bij eiser wonen, aangezien hij niet was ontzet uit de ouderlijke macht of anderszins niet verantwoordelijk voor haar was. Daarnaast heeft [de dochter] een Nederlands paspoort, er bestaat dus gewoon recht op kinderbijslag vanaf haar geboorte tot en met haar 18e verjaardag.
Verder stelt eiser dat er voor de stukken die hij niet heeft overgelegd aan de Svb geen bewaarplicht bestaat voor particulieren. De Svb zou de onredelijkheid van het vragen naar stukken over de jaren 2008 tot en met 2018 volgens eiser moeten erkennen, waarmee de terugvordering dient te worden gematigd of kwijtgescholden. Tot slot overlegt eiser stukken van de [gemeente] waaruit blijkt dat [de dochter] is geregistreerd als inwoner onder toezicht van haar ouders, onder wie eiser. Daarmee is volgens hem de stelling van de Svb dat [de dochter] niet in Nederland woonde weerlegd en bestaat er geen grond voor terugvordering van de kinderbijslag.
Relevante wet- en regelgeving
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
7. Dat [de dochter] de Nederlandse nationaliteit heeft en eiser de ouderlijke macht over haar had, maakt nog niet dat er recht bestaat op kinderbijslag, zoals door eiser wel wordt gesteld. Blijkens artikel 7b, eerste lid, van de Akw geldt dat de verzekerde geen recht op kinderbijslag heeft ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Dit territorialiteitsbeginsel is in de wet opgenomen sinds 1 januari 2000 [1] . Ten tijde van de periode in geding (1 oktober 2008 tot 1 oktober 2018) zijn in artikel 7b, tweede lid en volgende, van de Akw een aantal uitzonderingen opgenomen op het exportverbod, waaronder de situatie dat Nederland met een ander land hierover een verdrag had gesloten of de situatie dat een kind woont in een (ander) EU-land, de EER of Zwitserland. Niet in geschil is dat deze uitzonderingssituaties zich in het geval van eiser niet voordoen.
8. Beoordeeld dient te worden waar [de dochter] in de periode van 2008 tot en met 2018 heeft gewoond. Partijen verschillen van mening of [de dochter] in Rusland en/of in Nederland woonde. De inschrijving van [de dochter] in de [gemeente] is een factor van betekenis. Enkel op basis van deze inschrijving kan echter niet geconcludeerd worden dat zij in Nederland woonde. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Akw wordt waar iemand woont immers naar de omstandigheden beoordeeld. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5323, volgt dat niet is uitgesloten dat iemand in twee landen een woonplaats kan hebben. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraken van de CRvB van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908 en 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:7).
9. De rechtbank stelt vast dat eiser niet eenduidig heeft verklaard over de woonplaats van [de dochter] . In het telefoongesprek van 17 juni 2019 zou hij hebben aangegeven dat [de dochter] al sinds 2003 in Moskou woont. In het gesprek van 27 januari 2021 stelt hij echter dat het gezin in 2004 of 2005 naar Rusland is gegaan voor zijn werk en dat [de dochter] toen bij haar moeder in Moskou is gebleven maar zoveel mogelijk met eiser meeging in de weekenden. In het telefoongesprek van 11 februari 2021 stelt hij dat [de dochter] op en neer pendelde en verbleef bij hem of zijn ex-echtgenote in Rusland. Vervolgens wordt in het beroepschrift gesteld dat [de dochter] in de gehele periode van 2008 tot en met 2018 bij eiser in Nederland heeft gewoond. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij in 2008 met [de dochter] vanuit Rusland naar Nederland is gekomen, dat zij van 2009 tot 2012 in België op school heeft gezeten en dat zij vanaf 2012-2013 weer in Rusland naar school ging, maar op en neer pendelde naar Nederland en bij eiser verbleef in schoolvakanties.
10. De Svb heeft eiser meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de woonplaats van [de dochter] aan te tonen. Daartoe heeft eiser onder andere een akte van geboorte, een kopie van [de dochter] ’s identiteitskaart en eisers VGZ zorgpolis over de jaren 2012 tot en met 2014 (waarop [de dochter] is bijgeschreven) overgelegd. Deze stukken zeggen echter niets over de woonplaats van [de dochter] .
11. Verder zitten er diverse stukken omtrent [de dochter] ’s leerplicht in het dossier. De leerplichtambtenaar heeft desgevraagd aangegeven dat [de dochter] vanaf de leerplichtige leeftijd (2 september 2005) is geregistreerd met 100% verzuim. Uit de stukken blijkt dat er (in ieder geval) over de jaren 2009 tot en met 2018 vrijstellingen voor de leerplicht zijn aangevraagd en verleend, wat betekent dat [de dochter] niet op een school in Nederland ingeschreven hoefde te worden. Ook dit zegt op zichzelf nog niets over waar zij woonachtig was.
12. Uit de stukken die zien op de jaren 2012 tot en met 2018, waaronder de verklaringen van een Russische school, blijkt dat [de dochter] in Rusland naar school ging. Dit wordt door eiser niet betwist. Schoolgang in Rusland betekent dat zij daar in ieder geval vijf dagen in de week verbleef. Dat zij ieder weekend op en neer zou pendelen naar Nederland heeft eiser niet aangetoond en acht de rechtbank ook overigens niet aannemelijk. Ter zitting heeft eiser gesteld dat [de dochter] maandelijks op en neer pendelde. Eiser stelt dat het onredelijk is dat de Svb stukken over deze periode vraagt, maar heeft wel kopieën van pagina’s uit het paspoort van [de dochter] kunnen overleggen. Uit de stempels, betreffende kennelijk deze periode, in het paspoort van [de dochter] kan het door eiser gestelde frequent bezoek aan Nederland niet worden afgeleid. Uit de beschikbare stukken blijkt niet dat Nederland als haar woonplaats moet worden beschouwd. Voor de periode van 2012 tot en met 1 oktober 2018 heeft de Svb zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [de dochter] niet in Nederland woonde, zodat er geen recht op kinderbijslag bestond. Over deze periode is de kinderbijslag daarom terecht ingetrokken.
13. Op de onder overweging 12 genoemde verklaringen van de Russische school staat dat [de dochter] daar sinds 1 september 2007 is ingeschreven. In de stukken over [de dochter] ’s leerplicht die zien op de jaren 2009 tot en met 2012 staat echter dat er bij de leerplichtambtenaar verklaringen van een directeur van een Belgische school zijn overgelegd. Die stukken ontbreken in dit dossier. Ter zitting heeft eiser verklaard dat [de dochter] in die jaren op school in [plaats 2] zat, zij woonde echter bij hem in [plaats 3] en zijn moeder zou [de dochter] iedere dag op en neer hebben gebracht. Ook dit heeft eiser op geen enkele wijze aangetoond. Ter zitting is de mogelijkheid besproken dat er nog gegevens worden overgelegd van de school in België. Volgens eiser zijn deze echter niet te verkrijgen, onder andere doordat hij noch [de dochter] zou weten wat de naam van de school was. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser alsnog de gelegenheid te geven om andere gegevens van de [gemeente] in te brengen en de zaak daarvoor voor onbepaalde tijd aan te houden. Zijn verzoek tot heropening van het onderzoek wordt daarom afgewezen.
Gelet op het voorgaande heeft de Svb zich naar het oordeel van de rechtbank ook voor de periode van 1 oktober 2008 tot en met 2012 terecht op het standpunt gesteld dat [de dochter] niet in Nederland woonde, zodat er geen recht op kinderbijslag bestond. De kinderbijslag over deze periode is daarom ook terecht ingetrokken.
14. Omdat de Svb op grond van artikel 24, eerste lid, van de Akw gehouden is om hetgeen als gevolg van de herziening onverschuldigd is betaald terug te vorderen, houdt ook het besluit tot terugvordering stand.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Er bestaat daarom geen recht op vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 12 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene Kinderbijslagwet
Artikel 3, eerste lid
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening export kinderbijslag in werking getreden (Stb. 2014, 346). Met deze wet is onder meer artikel 7b van de Akw gewijzigd.

Voor 1 januari 2015 (wat betreft de periode hier in geding):

Artikel 7b
1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde die op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Evenmin heeft de verzekerde recht op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de verzekerde dan wel dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de verzekerde indien hij dan wel het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat recht bestaat op kinderbijslag voor:
a. de verzekerde die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;
b. de verzekerde, die in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woont; of
c. de gezinsleden van de in de onderdelen a en b bedoelde verzekerde.
5. Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:
a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en
b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.

Na 1 januari 2015:

Artikel 7b
1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin ten behoeve van hem op grond van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) recht op kinderbijslag bestaat.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ten behoeve van het kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont, recht bestaat op kinderbijslag voor:
a. de verzekerde die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;
b. de verzekerde, die in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woont; of
c. de gezinsleden van de in de onderdelen a en b bedoelde verzekerde.
Artikel 14a, eerste lid
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en terzake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag;
b. indien anderszins de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op kinderbijslag bestaat.
Artikel 24, eerste lid
De kinderbijslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, teruggevorderd.

Voetnoten

1.Met invoering van de Wet beperking export uitkeringen en de Wijzigingswet beperking export uitkeringen.