In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2024, wordt het beroep van de erven van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 beoordeeld. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.428, en een belastingrentebeschikking van € 3.827. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond, terwijl de aanslag gehandhaafd bleef. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de afwaardering van een rekening-courantvordering en of belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht geen rekening heeft gehouden met de afwaardering van de vordering. De rechtbank oordeelt dat de lening die belanghebbende aan de vennootschap heeft verstrekt, moet worden gekwalificeerd als een onzakelijke lening. Dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheden waaronder de lening is verstrekt, waaronder het ontbreken van formele zekerheden en het feit dat de rente niet werd betaald maar bijgeschreven. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de gelden heeft verstrekt uit aandeelhoudersmotieven, wat betekent dat het verlies op de lening niet in mindering kan worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
Daarnaast wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de inspecteur in eerdere jaren slechts een afwaardering tot een bepaald bedrag had goedgekeurd. De rechtbank concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd en dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.