ECLI:NL:RBZWB:2024:1641

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
BRE 22/5835
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een onzakelijke lening

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2024, wordt het beroep van de erven van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 beoordeeld. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.428, en een belastingrentebeschikking van € 3.827. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond, terwijl de aanslag gehandhaafd bleef. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de afwaardering van een rekening-courantvordering en of belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht geen rekening heeft gehouden met de afwaardering van de vordering. De rechtbank oordeelt dat de lening die belanghebbende aan de vennootschap heeft verstrekt, moet worden gekwalificeerd als een onzakelijke lening. Dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheden waaronder de lening is verstrekt, waaronder het ontbreken van formele zekerheden en het feit dat de rente niet werd betaald maar bijgeschreven. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de gelden heeft verstrekt uit aandeelhoudersmotieven, wat betekent dat het verlies op de lening niet in mindering kan worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.

Daarnaast wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de inspecteur in eerdere jaren slechts een afwaardering tot een bepaald bedrag had goedgekeurd. De rechtbank concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd en dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5835

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

de erven [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] ( [belanghebbende] ) voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.428, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.436 (de aanslag). Tevens is een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 14.361.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 3.827 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard, maar de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, [naam] en de gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht geen rekening heeft gehouden met de afwaardering van de vordering. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, beoordeelt de rechtbank tevens op belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht geen rekening gehouden met de afwaardering van de vordering en faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag naar het juist bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. [belanghebbende] was tot aan zijn overlijden op [datum] 2018 gehuwd met [de echtgenote] (de echtgenote) en had samen met haar twee kinderen, een zoon (de zoon) en een dochter (de dochter).
4.1.
Tot 2 mei 2017 hield [belanghebbende] 90% en de echtgenote 10% van de aandelen in [B.V. 1] , voorheen [B.V. 2] . Vanaf 2 mei 2017 worden de aandelen in [B.V. 2] gehouden door [STAK] waarvan de certificaten worden gehouden door [belanghebbende] , de echtgenote en de persoonlijke holdings van de zoon en de dochter. De zoon houdt daarnaast belangen in [B.V. 3] en [B.V. 4] De ondernemingsstructuur ziet er, voor zover hier van belang, als volgt uit.
De zoon
4.2.
Tijdens de aanslagregeling 2011 is vastgesteld dat de totale rekening-courantvordering van [belanghebbende] en de echtgenote met [B.V. 2] vóór afwaardering € 736.185 bedroeg. Bij de aanslagregeling 2011 heeft de inspecteur met belanghebbende afgesproken dat de rekening-courantvordering in stappen mag worden afgewaardeerd.
4.3.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening van 24 juli 2012 waarin [belanghebbende] en de echtgenote een bedrag van € 600.000 uitlenen aan [B.V. 2] . In de overeenkomst van geldlening staat onder meer het volgende:
  • Looptijd van één jaar tot 31 december 2012;
  • Rente van 4%, vervalt aan het einde van de looptijd;
  • Tot voldoening van de geldlening wordt zekerheid gesteld door middel van een afzonderlijke pandakte.
4.4.
Tot de gedingstukken behoort daarnaast een akte van verpanding van 24 juli 2012 waarin [B.V. 2] aan [belanghebbende] en de echtgenote pandrecht verstrekt op de inventaris, de auto, vorderingen op deelnemingen, rechten op aandelen en winstrechten op aandelen, vorderingen op deelnemingen, vordering op debiteuren en [B.V. 3] en de bankrekening.
4.5.
De geldlening is na afloop van de looptijd niet afgelost. De rente is niet betaald, maar bijgeschreven bij de hoofdsom. [belanghebbende] en de echtgenote hebben geen pandrecht uitgeoefend.
4.6.
In 2012 was de rekening-courant vordering opgelopen met € 472.861 tot € 1.209.046. In de toelichting die de inspecteur heeft gegeven bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“In de aangiften inkomstenbelasting 2012 is er rekening gehouden met een totale afwaardering vordering van € 138.590 (2 x € 69.295). Uit de door uw verstrekte informatie blijkt dat u bij de berekening van de afwaardering vordering rekening heeft gehouden met 20% van het rekening-courantsaldo eind 2012. De vordering in rekening-courant is in 2012 toegenomen van € 752.186 naar € 1.209.046. U geeft daarbij aan dat deze toename een gevolg is van het nog extra financieren van [B.V. 3] ad € 367.650, het niet betaalde pensioen en lijfrente ad € 45.000 en de rente op de lening/rekening courant ad € 29.600. Gezien de negatieve vermogenspositie van [B.V. 2] en de onvoldoende zekerheid ben ik van mening dat een onafhankelijke zakelijke handelende derde de extra financiering onder deze voorwaarden en omstandigheden niet zou hebben verstrekt.
Bij de afhandeling van de aangiften 2011 heb ik met u de afspraak gemaakt dat 10% van de vordering € 736.185 (bestaande uit financieringen, niet betaalde pensioen/lijfrente en de rente) mag worden afgewaardeerd in box 1. Ik heb besloten om voor 2012 een afwaardering vordering te accepteren van 20% van € 736.185 (hoofdsom waarover in 2011 een afwaardering van 10% is gehonoreerd).”
4.7.
In de jaren tot en met 2016 is de rekening-courantvordering afgewaardeerd met € 736.180.
4.8.
Per 1 januari 2010 was in de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) van [B.V. 2] een vordering op de balans opgenomen op [B.V. 3] van € 1.076.522 en een schuld aan de aandeelhouders van € 70.469. Per 31 december 2010 is de vordering op [B.V. 3] op de balans op nihil gewaardeerd. De winst over het jaar 2010 van [B.V. 2] bedroeg € 1.785.215 negatief.
4.9.
In de aangifte Vpb 2017 van [B.V. 2] is een vordering opgenomen op [B.V. 3] en een schuld aan aandeelhouders van € 1.760.533. Het ondernemingsvermogen en de resultaten van [B.V. 3] waren in de jaren 2009 tot en met 2011 als volgt opgebouwd.
Per 31 december
Ondernemingsvermogen (negatief)
Resultaat (negatief)
2009
3.759.277
3.004.085
2010
4.311.101
547.715
2011
4.586.763
267.245
4.10.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van kwijtschelding van 20 december 2018 waarin 50% van de vordering van [belanghebbende] en de echtgenote op [B.V. 2] is kwijtgescholden.
4.11.
In de aangifte IB/PVV 2017 van [belanghebbende] is een belastbaar inkomen uit werk en woning opgenomen van € 70.243 waarin een afwaardering op de vordering op [B.V. 2] is opgenomen.
4.12.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte van belanghebbende en het belastbaar inkomen vastgesteld op € 129.428. Daarbij is de afwaardering van de vordering gecorrigeerd.
4.13.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en een afwaardering van € 5 toegestaan tot aan € 736.185 (zie 4.7). De inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd omdat het terug te geven bedrag de grens van € 15 niet overschreed.

Motivering

Afwaardering van de rekening-courant vordering
5. Belanghebbende is van mening dat sprake is van een afwaardering van een zakelijke lening. Er is geen sprake is van een bodemloze-putlening dan wel van een onzakelijke lening zodat de afwaardering van de vordering ten onrechte is gecorrigeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd toegelicht dat geen invorderingsmaatregelen zijn genomen omdat [B.V. 2] geen bezittingen had waarop de [belanghebbende] en de echtgenote zich konden verhalen. Tevens is aangegeven dat vanuit privé geld nodig was om de financiële verplichtingen van [B.V. 2] (zoals belastingen) te kunnen betalen. Verder is ter zitting toegelicht dat [B.V. 3] het kapitaal heeft gebruikt ter ontwikkeling van een (nieuw) product en dat naar verwachting in de toekomst, als het product in verschillende landen kan worden afgezet, de leningen alsnog terug kunnen worden betaald. Bovendien is slechts 10% van het kapitaal gefinancierd door [B.V. 2] en het overige 90% door derden zodat niet kan worden gesteld dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn een dergelijke financiering te verstrekken.
5.1.
De inspecteur bestrijdt dat de afwaardering voor aftrek in aanmerking komt. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de afwaardering van de vordering in 2017 terecht is geweigerd omdat de verhoging van de vordering op [B.V. 2] van € 736.185 naar € 1.209.046 een bodemloze-putlening betreft. Subsidiair is de inspecteur van mening dat sprake is van een onzakelijke lening.
5.2.
De rechtbank zal om proceseconomische redenen toetsen of sprake is van een onzakelijke lening.
5.3.
Indien een geldverstrekking aan een gelieerde vennootschap plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door de schuldeiser een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, ook niet tegen een hogere niet winstdelende rente, moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de schuldeiser dat debiteurenrisico heeft aanvaard om aandeelhoudersmotieven. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet in mindering kan worden gebracht ten laste van het inkomen uit werk en woning. [1]
De omstandigheden dat geen formele zekerheden zijn gesteld, dat geen aflossingsschema is overeengekomen en dat de rente wordt bijgeschreven, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van een onzakelijke lening. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden. [2]
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering op [B.V. 2] opgelopen is in verband met de financiering die [B.V. 2] heeft verstrekt aan [B.V. 3] . Uit de toelichting ter zitting kan worden afgeleid dat [B.V. 2] , in geval dat [B.V. 3] niet in staat zou zijn om aan haar financiële verplichtingen jegens [B.V. 2] te voldoen, zich niet kon verhalen op [B.V. 3] . Gelet op de oplopende schuldpositie van [B.V. 2] en het gebrek aan daadwerkelijke zekerheden van de vennootschap, de omstandigheid dat de rente niet werd betaald, maar bijgeschreven en [B.V. 2] ook niet aan haar andere financiële verplichtingen kon voldoen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende gelden is blijven verstrekken uit aandeelhoudersmotieven. Dit brengt mee dat sprake is van een onzakelijke lening. De inspecteur heeft de afwaardering van de lening dan ook terecht gecorrigeerd.
Vertrouwensbeginsel
6. Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Nu in eerdere jaren de inspecteur de stapsgewijze afwaardering van de vordering goed had gekeurd, mag hij de afwaardering in 2017 niet corrigeren omdat dit in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel.
6.1.
Volgens de inspecteur kan geen beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat de afwaardering alleen goed is gekeurd tot aan bedrag van € 736.185. Nu dit bedrag volledig is afgewaardeerd, is de afwaardering van de vordering terecht gecorrigeerd.
6.2.
Gelet op de brief van de inspecteur ten aanzien van de aanslagregeling van 2012 (zie 4.3) heeft de inspecteur, voor zover bij belanghebbende het vertrouwen was gewekt dat de vordering afgewaardeerd mocht worden, middels de voornoemde brief het opgewekt vertrouwen opgezegd. Uit de brief van de inspecteur volgt dat de stapsgewijze afwaardering enkel is toegestaan tot aan € 736.185. Nu niet in geschil is dat dit bedrag volledig is afgewaardeerd, faalt het beroep van belanghebbenden op het vertrouwensbeginsel.
Belastingrentebeschikking
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 1 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8199.
2.Vgl. HR 25 november 2011, ECLI: NL:HR:2011:BN3442 en HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735.