In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.784 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 274.268. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep op 15 februari 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.
De rechtbank onderzoekt of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, met bijzondere aandacht voor de hoogte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende had alle aandelen in een vennootschap en verkocht deze op 1 mei 2019 voor een koopsom van € 5.000, terwijl de inspecteur de waarde van de aandelen op € 274.268 vaststelde door rekening te houden met een rekening-courant schuld van belanghebbende aan de vennootschap. Belanghebbende betwistte de hoogte van deze rekening-courant schuld en de inspecteur's berekening van het vervreemdingsvoordeel.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de rekening-courant schuld heeft meegenomen in de berekening van het vervreemdingsvoordeel. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de rekening-courant schuld correct was en dat de navorderingsaanslag dus terecht is opgelegd. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de navorderingsaanslag in stand blijft en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.