gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 1995 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.428.845,--, waarvan een bedrag van ƒ 2.184.791,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989, hierna: de Wet), onder verrekening van een bedrag van ƒ 50.229,-- aan dividendbelasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.701.738,--, waarvan een bedrag van ƒ 2.662.572,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet, zonder verrekening van dividendbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 6 september 1989 heeft belanghebbende haar 50 certificaten van aandelen in C B.V., een aanmerkelijk belangpakket, verkocht aan D B.V. voor een bedrag van ƒ 1.300.000,--, alsmede tegen overname door D B.V. van een schuld van belanghebbende aan de bank, ter grootte van afgerond ƒ 1.110.000,--. Deze schuld is op 2 juni 1982 rentevrij gemaakt en - onder bepaalde voorwaarden - buiten invordering gesteld. Tevens werd overeengekomen dat de met betrekking tot voormelde schuldovername eventueel verschuldigde belasting wegens winst uit aanmerkelijk belang geheel voor rekening van D B.V. zou komen. Op 9 november 1989 heeft de bank haar vordering op belanghebbende gecedeerd aan D B.V. voor ƒ 555.000,--.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil welk bedrag als winst uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39 van de Wet in aanmerking dient te worden genomen. Belanghebbende heeft zich daarbij - primair - op het standpunt gesteld dat de waarde van de door D B.V. overgenomen bankschuld op nihil en - subsidiair - op 50% van de nominale waarde dient te worden gesteld.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat ter berekening van de winst uit aanmerkelijk belang dient te worden uitgegaan van de nominale waarde van de schuld.
3.4. In zoverre het middel zich tegen dit oordeel keert, treft het doel. Ter berekening van de door belanghebbende met de verkoop van de certificaten van aandelen in C B.V. behaalde winst uit aanmerkelijk belang, dient de overdrachtsprijs te worden gesteld op ƒ 1.300.000,-- vermeerderd met de waarde in het economische verkeer van de door D B.V. van belanghebbende overgenomen schuld aan de bank. De omstandigheid dat de vordering op belanghebbende, vrijwel gelijktijdig met de schuldovername, door de bank aan D B.V. werd gecedeerd tegen een bedrag van ƒ 555.000,--, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de waarde in het economische verkeer van de schuld ƒ 555.000,-- bedraagt.
3.5. Voor zover het middel betoogt dat aan de aanspraak op D B.V. tot vergoeding van de met betrekking tot de schuldovername eventueel verschuldigde belasting wegens winst uit aanmerkelijk belang een waarde dient te worden toegekend van ƒ 50.000,--, faalt het, nu deze waarde immers niet op een ander bedrag kan worden gesteld dan de werkelijk verschuldigde belasting, zijnde ƒ 138.750,--, te berekenen als 20/80 x ƒ 555.000,--.
3.6. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.007.916,--, waarvan een bedrag van ƒ 1.968.750,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet, zonder verrekening van dividendbelasting, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.