ECLI:NL:RBZWB:2024:1525

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
02/214542-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie gericht op de invoer van cocaïne uit Zuid-Amerika

In de strafzaak tegen verdachte, die op 8 maart 2024 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, zijn alle verdachten schuldig bevonden aan deelname aan een criminele organisatie die zich richtte op de invoer van cocaïne uit Zuid-Amerika. De rechtbank heeft vastgesteld dat drie verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de (verlengde) invoer van ongeveer 154 kilo cocaïne, die per schip via de haven van Antwerpen Nederland werd binnengesmokkeld, vermomd als een deklading koffie. De cocaïne was geïmpregneerd in de koffiedozen en werd later uitgewassen in een cocaïnewasserij. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, waaronder het ne bis in idem-beginsel en de rechtmatigheid van het gebruik van EncroChat-data, verworpen. De verdachten zijn veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie heeft meegewogen. De rechtbank heeft ook de impact van de cocaïnehandel op de samenleving en de betrokkenen in Zuid-Amerika benadrukt, evenals de risico's van de cocaïnewasserij. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar, met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/214542-21
vonnis van de meervoudige kamer van 8 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1962
wonende te [plaats 1] ( [land] ), [woonadres]
raadsman mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda
hierna te noemen: verdachte dan wel [verdachte]

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 22, 23, 29 en 30 september 2022,
20 april 2023 en 10 januari 2024, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 8 maart 2024.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van harddrugsdelicten;
feit 2:samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht gericht op het invoeren van 2.000 kg cocaïne (in deklading fruit) en/of 500 kg cocaïne (in deklading koffie) en/of onbekend gebleven hoeveelheden cocaïne (in deklading tegels en/of hout);
feit 3:samen met anderen een hoeveelheid van 154 kilogram tot 220 kilogram cocaïne of een handelshoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd dan wel aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officieren van justitie zijn ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
EncroChat
4.1.1
Standpunt verdediging:
Ter zitting van 30 september 2022 heeft de raadsman van [verdachte] verweer gevoerd in verband met, kortgezegd, EncroChat-perikelen. De raadslieden van de andere verdachten hebben zich daarbij aangesloten. Bij pleidooi van 10 januari 2024 is, mede naar aanleiding van de ontwikkelingen in de jurisprudentie, een nadere beschouwing gegeven over de EncroChat-problematiek, waarbij de andere raadslieden zich hebben aangesloten.
De raadsman van [verdachte] heeft zich in 2022 op het standpunt gesteld dat de interceptie, het gebruik en de bewaring van de EncroChat-data op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden.
Frankrijk had, gezien artikel 31 van de EOB-richtlijn (Richtlijn 2014/41/EU) en artikel 5.4.18 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), een kennisgeving naar Nederland moeten sturen over de interceptie van de data in Nederland, welke kennisgeving door de rechter-commissaris op basis van de Nederlandse wetgeving had moeten worden beoordeeld. Nu dit niet is gebeurd, stelt de verdediging zich op het standpunt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is.
Een machtiging van de rechter-commissaris ex artikel 126uba Sv had volgens de verdediging niet kunnen worden afgegeven, omdat een beoordeling van de kennisgeving had moeten volgen. Tevens is betoogd dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot afgifte heeft kunnen komen van de 126uba-machtiging omdat met één motivering van de rechter-commissaris namelijk niet één maar zijn ongeveer 12.000 verschillende geautomatiseerde werken van gebruikers in Nederland zijn binnengedrongen, terwijl artikel 126uba Sv een op een concreet persoon toegespitste vordering op een concreet geautomatiseerd werk vereist. De rechter-commissaris heeft ook niet uiteengezet hoe hij tot een redelijk vermoeden van een georganiseerd verband is gekomen.
Als ervan wordt uitgegaan dat een machtiging had moeten worden gevorderd, dan had dit niet moeten gebeuren op grond van artikel 126uba Sv, maar op grond van artikel 126nba Sv. Het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen zijn als verdachten aangemerkt, niet de ongeveer 12.000 gebruikers in Nederland. Volgens de raadsman is 26Lemont geen titel V-onderzoek, maar een titel IVA-onderzoek.
Wanneer wordt geoordeeld dat er wel een wettelijke grondslag bestaat voor het bewaren en gebruiken van de data, is volgens de raadsman deze wettelijke regeling in strijd met de grondrechten die zijn vervat in de artikelen 7 en 8 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Een inbreuk op deze rechten is, gelet op artikel 52, eerste lid, van het Handvest niet gerechtvaardigd. De raadsman heeft in dit verband ook gewezen op de Richtlijnen 2002/58/EG en 2016/680/EG. Ook is een inbreuk gemaakt op de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) .
Gelet op hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht, heeft hij primair verzocht de officieren justitie niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair om de EncroChat-data van het bewijs uit te sluiten en meer subsidiair om strafvermindering toe te passen.
Tot slot heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan om prejudiciële vragen aangaande de interpretatie van het Unierecht voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).
De raadsman van [verdachte] heeft op 10 januari 2024 gepersisteerd bij wat hij op 30 september 2022 heeft betoogd. Hij benadrukt dat vanuit Frankrijk een kennisgeving naar Nederland gestuurd had moeten worden op grond van artikel 31 EOB-richtlijn voordat de interceptie zou plaatsvinden. Hij wijst op de overwegingen van een advocaat-generaal bij het HvJ EU (ECLI:EU:C:2023:313). Daarnaast wordt vermeld dat een prejudiciële procedure bij het HvJ EU door de rechtbank in Berlijn is gestart (ECLI:EU:C:2023:817).
De raadsman van [verdachte] heeft echter – anders dan op 30 september 2022 ‒ primair verzocht om bewijsuitsluiting van de EncroChat-data. De rechtbank gaat er vanuit dat de raadslieden van de andere verdachten zich ook daarbij hebben aangesloten.
Dit is anders voor de raadsman van [medeverdachte 1] die expliciet het eerder ingenomen standpunt heeft herhaald, te weten dat een en ander primair tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
Ook is gepersisteerd bij het voorwaardelijk verzoek om over dit vraagstuk prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4.1.2
Standpunt officieren van justitie:
Op 30 september 2022 is door de officieren van justitie ter zitting betoogd dat verkrijging van de EncroChat-data in Frankrijk niet ter toetsing voorligt aan de Nederlandse strafrechter, nu het interstatelijk vertrouwensbeginsel daaraan in de weg staat. Daarnaast heeft de verwerking en de bewaring van de data in Nederland op rechtmatige wijze plaatsgevonden op basis van de door de rechter-commissaris in het onderzoek 26Lemont afgegeven machtiging ex artikel 126uba Sv. De stelling dat Frankrijk in een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) toestemming had moeten vragen aan Nederland en in dit verband op voorhand ter kennisgeving aan de Nederlandse autoriteiten had moet sturen is onjuist. De EU-rechtshulpovereenkomst en de EOB-richtlijn verplichten hier niet toe.
Benadrukt wordt dat het in deze zaak niet gaat om het binnendringen van circa 12.000 geautomatiseerde werken in Nederland, maar om het binnendringen van slechts één geautomatiseerd werk, te weten de server van EncroChat in Frankrijk.
De officieren van justitie zijn ook van mening dat de data niet algemeen en ongedifferentieerd zijn verzameld. Het gaat om veel data, maar deze zijn uitsluitend afkomstig van gebruikers van EncroChat-telefoons. Bovendien wordt gesteld dat het gebruik van dergelijke telefoons alleen of grotendeels ziet op criminele activiteiten.
Tevens is erop gewezen dat de rechter-commissaris de 126uba-machtiging wel degelijk heeft kunnen verstrekken. Daarvoor geldt dat de rechtbank de besluiten van de rechter-commissaris niet volledig materieel en formeel toetst, maar slechts marginaal.
Ten aanzien van Richtlijn 2002/58/EG is betoogd dat deze niet aan de orde is nu strafvorderlijke bevoegdheden worden ingezet. Daarentegen is Richtlijn 2016/680 wel van toepassing. Deze Richtlijn vindt echter zijn uitwerking in de Nederlandse wet- en regelgeving, zodat hierop geen direct beroep kan worden gedaan.
Niet ter discussie staat dat de verwerking en het gebruik van de EncroChat-gegevens een inbreuk vormt op de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde rechten, maar deze inbreuk is gerechtvaardigd, gezien artikel 52 van het Handvest. De inbreuk is ook proportioneel, gelet op het feit dat geen sprake is van het vergaren van bulkdata en het feit dat de rechter-commissaris vele voorwaarden heeft verbonden aan het gebruik van de data. Aansluitend wordt gesteld dat een inbreuk geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Het belang van een verdachte dat het gepleegde strafbare feit niet ontdekt wordt kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang van die verdachte. Evenmin is volgens de officieren van justitie een inbreuk gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Dit is ook de lijn die tot dusver uit de jurisprudentie is af te leiden en zij zien geen aanleiding voor niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting.
Op 10 januari 2024 is door de officieren van justitie ter zitting kenbaar gemaakt dat de lijn die zij ter zake van EncroChat-data hebben gevolgd past bij de antwoorden die door de Hoge Raad tussentijds – op 13 juni 2023 ‒ zijn gegeven op de prejudiciële vragen die hem over dit onderwerp zijn voorgelegd. Zij zijn dan ook van mening dat de EncroChat-data rechtmatig zijn verkregen en verwerkt en voor het bewijs kunnen worden gebruikt, met verwijzing naar de betreffende uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:913).
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank:
Ten tijde van het onderzoek in de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad in zijn beslissing van 13 juni 2023 prejudiciële vragen beantwoord over de rechtmatigheid van de vergaring en verwerking van EncroChat-data (ECLI:NL:HR:2023:913). Op 13 februari 2024, heeft de Hoge Raad in een concrete strafzaak geoordeeld dat het gebruik van deze data voor het bewijs toelaatbaar is(ECLI:NL:HR:2024:192).
Uit deze uitspraken volgt dat indien er sprake is van opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan toetsing van de rechtmatigheid van die opsporing door de Nederlandse rechter in de weg staat. Deze situatie heeft zich voorgedaan bij de interceptie van de EncroChat-data. Deze interceptie heeft immers plaatsgevonden door de Franse autoriteiten, met machtiging van de Franse rechter door het plaatsen van een interceptietool op de server in Frankrijk. De omstandigheid dat inzet van de interceptietool heeft meegebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in Nederland bevonden, zijn verzameld en gekopieerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De Nederlandse rechter mag er op vertrouwen dat de interceptie van de data door de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden op grond van Franse wettelijke bevoegdheden en in overeenstemming met de waarborgen die artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest en artikel 8 van het EVRM bieden, nu Frankrijk zich als EU-lidstaat bij dit verdrag en document als heeft aangesloten.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak af te wijken van hetgeen de Hoge Raad over de toepasselijkheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft geoordeeld. De beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichtte onderzoek ten grondslag liggen worden gerespecteerd en er wordt van uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht, hetgeen op dit moment niet het geval is.
De raadsman heeft aangevoerd dat een kennisgeving, zoals bedoeld in artikel 31 EOB-richtlijn, vanuit Frankrijk aan de Nederlandse autoriteiten gestuurd had moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, betekent dat niet dat de EncroChat-data op onrechtmatige wijze is verkregen en verwerkt. Nog los van de vraag of Frankrijk een dergelijke kennisgeving aan Nederland had moeten sturen, kan niet worden gesteld dat de Nederlandse rechter-commissaris toestemming voor de interceptie zou hebben geweigerd. De Hoge Raad heeft immers in haar beslissing van 13 juni 2023 overwogen dat artikel 31 EOB-richtlijn niet is geschreven ter bescherming van specifieke belangen van de af te tappen of afgetapte persoon, maar verband houdt met, kort gezegd, de soevereiniteit van de betrokken landen en het daaraan verbonden uitgangspunt dat het aan de autoriteiten van een land is om te bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden, ook al hebben de activiteiten hun uitwerking mede in andere landen. Deze uitleg heeft de Hoge Raad herhaald in voornoemd arrest van 13 februari 2024. Van een onjuiste interpretatie van artikel 31 EOB door de Hoge Raad, zoals de verdediging heeft gesteld, is de rechtbank niet gebleken.
De raadsman heeft betoogd dat artikel 31 van de EOB-richtlijn ook beoogt rechtsbescherming te verdelen. Ook indien deze uitleg van de raadsman zou worden gevolgd, leidt dit niet tot het door de raadsman beoogde gevolg. De rechtbank begrijpt het betoog aldus dat de raadsman meent dat er voorafgaand aan de interceptie een rechterlijke toetsing had moeten plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat deze toetsing heeft plaatsgevonden. Niet langs de weg van een kennisgeving op grond van artikel 31 EOB, maar op vordering van het Openbaar Ministerie heeft een Nederlandse rechter-commissaris zich – voorafgaand aan het live meeluisteren en verzamelen van informatie van EncroChat-telefoons die zich ook in Nederland bevonden ‒ gebogen over het onderzoek naar de (tele)communicatiegegevens. In onderzoek 26Lemont heeft het Openbaar Ministerie namelijk op 13 maart 2020 een vordering ingediend bij de rechter-commissaris om een machtiging te verstrekken voor het geven van een bevel tot het binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 126uba Sv, en tot het opnemen van (tele)communicatie, als bedoeld in artikel 126t Sv. De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend op 27 maart 2020. Daaraan heeft de rechter-commissaris voorwaarden verbonden om op die manier de privacyschending zoveel mogelijk te begrenzen. Deze voorwaarden betreffen niet alleen de laatste fase van de datavergaring – het onderzoeken en gebruiken daarvan – maar stelt tevens eisen aan de (wijze van) vergaring van de informatie. Dat hierbij het vertrouwensbeginsel in acht is genomen is in overeenstemming met het uitgangspunt van de EOB-richtlijn, namelijk het vertrouwen dat de Lidstaten in elkaars rechtssysteem hebben.
Gelet op het bovenstaande, in het bijzonder de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat de EncroChat-data rechtmatig zijn verkregen en verwerkt en dat daarmee geen inbreuk is gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces, zoals opgenomen in artikel 6, eerste lid, EVRM. Ook hetgeen voor het overige door de raadsman is aangevoerd, leidt, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. Er is dan ook geen reden om tot niet-ontvankelijkverklaring van de officieren van justitie te oordelen of om tot bewijsuitsluiting of strafvermindering over te gaan. De EncroChat-data kunnen dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
De verweren van de verdediging worden verworpen.
De verdediging heeft tot slot een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, indien haar standpunt betreffende de wijze van toepassing van het Unierecht niet wordt gevolgd. De rechtbank acht zich echter voldoende voorgelicht om in deze zaak een beslissing te kunnen nemen, gezien de inhoud van het procesdossier, hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en de jurisprudentie op dit punt. Dat door een Duitse rechtbank inmiddels een prejudiciële procedure bij het HvJ EU is gestart, maakt dat niet anders. De rechtbank wijst het voorwaardelijke verzoek van de verdediging daarom af.
4.2
Overige bewijsoverwegingen
4.2.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie zijn van mening dat verdachte de gebruiker van het EncroChat-account [gebruikersnaam 1] is geweest, met verwijzing naar het zaakdossier EncroChat. De zwijgende houding/kale ontkenning van de verdachte op dit punt draagt bij aan hun overtuiging dat verdachte inderdaad de persoon is die schuilgaat achter de voornoemde aliassen. Mede gelet daarop achten zij de volgende feiten wettig en overtuigend bewezen:
  • Feit 1: het lidmaatschap van een criminele organisatie. Daarbij baseren zij zich hoofdzakelijk op de chatgesprekken in de zaakdossiers Fruit en Artikel 11b Opiumwet.
  • Feit 2: het samen met anderen plegen van strafbare voorbereidingshandelingen gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 500 kilogram cocaïne, althans grote hoeveelheden cocaïne middels dekladingen hout en koffie. Daarbij baseren zij zich hoofdzakelijk op de chatgesprekken in de zaakdossiers Hout en Koffie.
  • Feit 3: het samen met anderen binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 154 tot 220 kilogram cocaïne. Daarbij baseren zij zich hoofdzakelijk op de chatgesprekken, de LFO-rapportage en de processen-verbaal van bevindingen met de nummers 214, 234 en 309 en 204 in het zaakdossier Koffie.
Ten aanzien van feit 1 is voorts opgemerkt dat verdachte voornamelijk als een financier van de smokkeloperatie moet worden beschouwd.
4.2.2
Het standpunt van de verdediging
feit 1:
Door de verdediging is aangevoerd dat [medeverdachte 2] in een chatgesprek zou hebben aangegeven dat hij al anderhalf jaar werk heeft zitten in de deklading fruit, maar verdachte wordt geen verwijt gemaakt inzake het deeldossier fruit. De gebruiker van EncroChat-account [gebruikersnaam 2] heeft in een chatbericht gestuurd dat hij anderhalf jaar bezig is met het hout. Dat verdachte daar ook al die tijd bij betrokken is geweest, kan echter niet uit het dossier worden afgeleid. Daarom stelt de verdediging dat hooguit de periode van 20 maart 2020 tot en met 12 juni 2020 bewezen kan worden verklaard.
feit 2:
Importlijnen fruit en tegels:
Naar de mening van de verdediging is door het Openbaar Ministerie terecht geconcludeerd dat verdachte geen betrokkenheid heeft gehad bij de zaakdossiers Fruit en Tegels. Verdachte dient hiervan dan ook te worden vrijgesproken.
Importlijn hout:
Dat verdachte contact heeft gehad met [betoncentrale] B.V. en [adviesbureau groothandel] B.V., betekent niet dat hij deze bedrijven heeft benaderd om zich ter beschikking te stellen als transporteur, dekmantel, koper voor de deklading of voor de ontvangst en opslag van cocaïne. Dat deze bedrijven zijn gebruikt voor de ontvangst of opslag van cocaïne blijkt sowieso niet. [adviesbureau groothandel] B.V. lijkt meer te zijn gebruikt voor de opslag van hout, wat niet onder de verweten gedraging valt. Uit het dossier volgt ook niet duidelijk dat er sprake is van een deklading hout. Niet blijkt dat wat [gebruikersnaam 1] , het vermeende account van verdachte, in relatie tot de houtboer heeft gedaan heeft geleid tot een bevestiging van een bestelling en betaling.
Het overzicht van [gebruikersnaam 2] / [naam 1] aan [gebruikersnaam 3] / [medeverdachte 2] over wat door [gebruikersnaam 1] niet zou zijn betaald biedt weinig duidelijkheid over welke andere activiteiten dan het uitladen en opslaan van hout bij [adviesbureau groothandel] B.V. hebben plaatsgevonden.
Het geld dat verdachte zou hebben doorgegeven aan [naam 1] lijken eerder betalingen voor de opslag en verkoop van hout te betreffen, hetgeen niet kan worden aangemerkt als de transportlijn voor invoer van cocaïne.
Dat [gebruikersnaam 1] meer heeft gedaan dan navragen of de bestelling en betaling zijn verricht door [betoncentrale] B.V. of meer dan over en weer informatie heeft doorgegeven tussen [medeverdachte 2] en [naam 1] , blijkt niet. Daarnaast geldt dat het enkele feit dat verdachte een EncroChat-telefoon voorhanden heeft gehad, zoals genoemd bij het eerste gedachtestreepje, niet kan leiden tot een kwalificatie van artikel 10a Opiumwet. De verweten handelingen dienen immers een duidelijke bestemming te hebben in relatie tot één van de varianten van artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet.
Gelet op het bovenstaande is vrijspraak bepleit ten aanzien van het deeldossier hout.
Importlijn koffie:
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de voorbereidingshandelingen ten behoeve van de invoer van cocaïne middels een deklading koffie. [gebruikersnaam 1] heeft een rol gespeeld bij de bestelling van koffie, waarbij hij tussenpersoon lijkt te zijn tussen [naam 1] en [medeverdachte 2] . Hij heeft de betalingen ten behoeve van de bestelling gedaan. De suggestie dat [verdachte] [naam 1] heeft aangestuurd kan op basis van de communicatie niet worden geconcludeerd.
feit 3:
De verdediging verwijst hiervoor in beginsel naar het pleidooi van mr. Kurvers in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] en verzoekt verdachte van dit feit vrij te spreken.
De verdediging benadrukt dat als er al iets is ingevoerd, er onvoldoende informatie beschikbaar is over de chemische structuur van de stof die in de kartonnen dozen is verwerkt om te kunnen concluderen dat dit cocaïne betreft. Daarom dient ook vrijspraak te volgen.
Eveneens is aangevoerd dat er geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering. Uit niets blijkt dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan de aankoop van de cocaïne, het verwerken van de cocaïne in dozen, het zorgdragen voor de verpakking van koffie, het ophalen van de dozen uit de container in België, het verdere vervoer van de cocaïne en de eventuele extractie van de cocaïne. Hij heeft wel een bijdrage geleverd aan de bestelling van de koffie bij [bedrijf 1] in Nederland. Verder kunnen het doen van betalingen voor de bestelling van de koffie en de verkoop van die koffie na verwisseling van de verpakkingsdozen op conto van verdachte worden geschreven. Dit zijn evenwel handelingen die zijn te duiden als medeplichtigheid. Voorts blijkt uit het dossier niet dat verdachte een andere betrokkenheid heeft bij de afhandeling van het delict, dan zich laten informeren of de containers met koffie zijn vrijgegeven voor verder transport en het opslaan van de koffie. Hij heeft niets van doen met cocaïne. Dit ziet evenzeer op medeplichtigheid, welke deelnemingsvorm niet is tenlastegelegd, zodat verdachte ook om die reden moet worden vrijgesproken.
Meer subsidiair moet volgens de verdediging worden uitgegaan van een handelshoeveelheid cocaïne. In elk geval kan niet van meer worden uitgegaan dan van 154 kilogram; niet van meer dan 7 kilo uitgewassen cocaïne per 100 dozen.
4.2.3
Het oordeel van de rechtbank
4.2.3.1 De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.2.3.2 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Algemeen:
Interpretatie chatgesprekken
De rechtbank stelt voorop dat het bewijs in het onderzoek Francis Drake met name wordt gevormd door chatberichten. De rechtbank heeft bij het gebruik en interpretatie van deze berichten behoedzaamheid betracht. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat niet alle verdachten van alle chats kennis hebben genomen en dat er in het dossier chats onder elkaar staan waarbij niet steeds dezelfde personen zijn betrokken. Ook bij het interpreteren van de betekenis en de strekking van de chatgesprekken is de rechtbank behoedzaam geweest. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat de gesprekken betrekking hebben op het plegen van strafbare feiten. Anderzijds heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, ondanks dat in deze zaak gebruik is gemaakt van een versleutelde communicatiedienst, door de verdachten en andere betrokkenen veelvuldig in verhullend taalgebruik wordt gesproken. De berichten zijn vaak heel summier en van logische en gebruikelijke conversaties, zoals in gesprekken over legale zaken, is doorgaans geen sprake. Kennelijk hebben de deelnemers aan de verschillende chats aan een half woord genoeg en begrijpen ze elkaar goed, ook als verhullende termen worden gebruikt. De rechtbank leidt uit de chatberichten die voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten zijn gebruikt, ook in onderlinge samenhang bezien, af dat in deze berichten over illegale zaken is gechat. Daarbij merkt de rechtbank op dat het op de weg van de verdachte ligt om uitleg te geven over de gesprekken waaraan hij zelf heeft deelgenomen, maar hij dat niet heeft gedaan
De identificatie van de EncroChat-accounts
Nu het procesdossier, bestaande uit diverse zaakdossiers, grotendeels bestaat uit chatgesprekken door gebruikers van verschillende EncroChat-accounts en hiernaar in het requisitoir telkens wordt verwezen, ziet de rechtbank zich ten eerste voor de vraag gesteld of verdachte kan worden gekoppeld aan één van deze accounts.
Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] de gebruiker van het EncroChat-account [gebruikersnaam 1] is geweest.
Gelet op de bewijsmiddelen, stelt de rechtbank tevens vast dat de medeverdachten in het onderzoek Francis Drake de hieronder genoemde EncroChat-accounts in gebruik hebben gehad. Ten behoeve van de leesbaarheid van de chatberichten zijn tevens de bijnamen van de medeverdachten opgenomen.
Medeverdachte
EnrcoChat-account
Bijnaam
[medeverdachte 2]
[gebruikersnaam 3]
[bijnaam 1]
[medeverdachte 3]
[gebruikersnaam 4]
[bijnaam 2]
[medeverdachte 4]
[gebruikersnaam 5]
[bijnaam 3] , [bijnaam 4]
[medeverdachte 5]
[gebruikersnaam 6] / [gebruikersnaam 7]
[bijnaam 5]
[medeverdachte 1]
[gebruikersnaam 8]
[bijnaam 6] , [bijnaam 7]
[medeverdachte 6]
[gebruikersnaam 9]
[bijnaam 8]
Voorts is van belang te vermelden dat de politie foto’s op een usb-stick van [medeverdachte 2] heeft aangetroffen, die zijn gemaakt op [geboortedag 2] 2020 ter ere van [medeverdachte 2] ’ vijftigste verjaardag. Daarop zijn naast [medeverdachte 2] de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] duidelijk te herkennen. Dit wijst er op dat de verdachten, met uitzondering van [medeverdachte 4] , nog los van de chatberichten, elkaar kennen en met elkaar omgaan.
Naast de verdachten in het onderzoek Francis Drake komen ook andere EncroChat-accounts in het dossier naar voren. Uit de bewijsmiddelen volgt in dit verband in zaakdossier Koffie dat het account van [gebruikersnaam 10] kan worden toegeschreven aan [naam 2] , het account [gebruikersnaam 11] aan [naam 3] en het account [gebruikersnaam 12] aan [naam 4] . In zaakdossier Fruit wordt het account [gebruikersnaam 13] toegeschreven aan [naam 5] , het account [gebruikersnaam 14] aan [naam 6] , het account [gebruikersnaam 15] aan [naam 7] en het account [gebruikersnaam 16] aan [naam 8] . De accounts [gebruikersnaam 2] en [gebruikersnaam 17] die voorkomen in zaakdossier Hout kunnen worden toegeschreven aan [naam 1] ( [gebruikersnaam 2] ) en [naam 9] ( [gebruikersnaam 17] )
In het vervolg zal de rechtbank bij het aanhalen van de chats de namen van de verdachten en betrokkenen vermelden indien in deze chats wordt gesproken door of over de hierboven vermelde accounts en bijnamen.
De rechtbank zal eerst de feiten 2 en 3 bespreken alvorens over te gaan tot bespreking van feit 1.
Zaakdossier Koffie, feit 3 en onderdeel feit 2:
De goederenstroom van de dozen met koffie
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank het navolgende worden afgeleid.
Op 15 oktober 2019 zijn vijf containers koffie besteld door het bedrijf [bedrijf 1] / [bedrijf 2] (importeur van koffie) bij de firma [koffieleverancier] SAS in Colombia (leverancier van koffie). Dit volgt uit het e-mail verkeer tussen deze bedrijven en uit diverse betalingsbewijzen, waarvan er één is verwerkt op 13 november 2019. Tevens blijkt uit het emailverkeer dat de opdrachtgever van [bedrijf 1] het bedrijf [bedrijf 3] is. In een chat van 2 april 2020 komt aan de orde dat [medeverdachte 2] op 17 januari 2020 afspraken heeft gemaakt met de betrokkenen [naam 2] en [naam 3] over de financiële afwikkeling met betrekking tot de vijf containers met koffie. Mogelijk door problemen met betalingen zijn er uiteindelijk rond 25 februari 2020 maar twee containers met koffie op transport gegaan vanuit de havenstad Buenaventura in Colombia naar de haven van Antwerpen, te weten de containers [containernummer 1] , [containernummer 2] . In chats tussen verdachten en andere betrokkenen wordt ook steeds gesproken over twee “bakken”, twee containers. Blijkens de container-registratie zijn de bewuste containers op 24 maart 2020 aangekomen in Antwerpen. In een e-mailbericht van [douane-expediteur] (de douane-expediteur van de haven in Antwerpen) aan [bedrijf 1] is aangegeven dat container [containernummer 1] op 27 maart 2020 aan een fysieke controle wordt onderworpen. In chats van 31 maart 2020 – tussen [medeverdachte 1] en [naam 3] en tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] ‒ wordt eveneens gesproken over de fysieke controle die in één van de twee containers heeft plaatsgevonden. Verder is uit zowel het mail- als het chatverkeer gebleken dat zich in elke container 1.100 dozen koffie bevinden.
In chats van 27 en 30 maart 2020 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] komt naar voren dat de twee containers op dinsdag 31 maart 2020 zijn opgehaald in Antwerpen en naar het [bedrijf 4] in [plaats 2] zijn gebracht. Uit het mailverkeer en één van de gefotografeerde kostenoverzichten in de chats volgt dat het [transportbedrijf] het transport heeft verzorgd. Diezelfde dag en een dag later zijn de dozen omgewisseld. De koffie is in andere dozen verpakt blijkens diverse chats van die dagen tussen [medeverdachte 1] , [naam 2] en [naam 3] .
De oorspronkelijke koffiedozen zijn opgevouwen. Door [naam 4] zijn tijdens dit proces enkele foto’s in de chats meegestuurd. Daarop is te zien dat op de dozen het logo van [koffieleverancier] SAS is afgebeeld en dat op de aangehechte pakbon is afgedrukt dat het gaat om 2.200 dozen met “Colombian specialty coffee” die door [bedrijf 2] naar Nederland zijn geïmporteerd. De twee containers bevatten ook ieder 1.100 dozen; tezamen 2.200 dozen. Uit latere mails en chats (met daarbij behorende foto’s) is gebleken dat de nieuwe koffiedozen een verkeerd formaat hebben en dat zij daarom ook niet goed, niet stevig op elkaar zijn te stapelen.
Op 1 en 2 april 2020 zijn de oorspronkelijke, opgevouwen dozen naar een zogenaamde stashlocatie gebracht, welke locatie in de chats “de bunker” wordt genoemd. Dit volgt uit chats van 31 maart 2020 tussen [naam 10] en [naam 3] en van 1 april 2020 tussen
[naam 4] en [naam 2] . Het adres van de “bunker” is onbekend gebleven. De koffie, die in nieuwe dozen is verpakt, wordt tijdelijk opgeslagen bij de firma [op- en overslagbedrijf] in [plaats 3] Breda ten behoeve van [bedrijf 3] . Dit blijkt onder meer uit de chat van [verdachte] aan [medeverdachte 1] op 1 april 2020.
Na de aankomst van de twee containers is op 31 maart 2020 tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] meteen gesproken over het versturen van de overige drie containers koffie. Het traject van deze drie bestelde containers heeft de politie niet kunnen achterhalen omdat vanaf 12 juni 2020 geen chatberichten meer beschikbaar zijn.
Cocaïne in de oorspronkelijke koffiedozen
Nadat de dozen naar de bunker zijn gebracht, wordt wekenlang gechat over “koks” en een “chemicus” die uit onder meer Madrid moeten komen om uit karton “base” te wassen, om de base te drogen en daarvan “blokken” te maken. [naam 3] , [naam 2] en verdachten in deze zaak chatten hierover onderling en met name met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] houdt vervolgens de andere verdachten in deze zaak op de hoogte. De coronacrisis lijkt roet in het eten te gooien, waardoor de “koks” niet vanuit bepaalde landen naar Nederland kunnen reizen. Daardoor wordt vertraging opgelopen.
Op 23 april 2020 is gechat tussen [naam 3] en [naam 2] dat de “colos” de volgende ochtend klaar moeten staan bij de Albert Heijn aan de [adres 1] te [plaats 4] , zodat ze daarna meteen van “base” “blokken” kunnen maken. Met “colos” worden waarschijnlijk Colombianen bedoeld. De koks worden vanuit voormeld adres kennelijk met een geblindeerde bus naar een geheime locatie gebracht. Op meerdere momenten worden door de koks pogingen gedaan om zoveel mogelijk “base” uit karton te halen. In dit verband wordt gechat over “formules” en “sleutels”. De opbrengst lijkt bij de eerste pogingen tegen te vallen. Zo wordt op 2 mei 2020 gesproken over één of twee “kilo” per 100 dozen. Uit de chat van [naam 2] van 10 mei 2020, in samenhang bezien met een chat van [naam 3] van 9 mei 2020, blijkt dat op laatstgenoemde datum als test 100 “nieuwe” dozen, “van koffie”, zijn uitgewassen. Normaliter zou hier volgens [naam 3] minimaal 10 “kilo” uit moeten komen, maar de opbrengst was 7 “kilo” “droog”. Dit is nog altijd veel meer dan één of twee kilo. Uit het voorgaande is af te leiden dat er verschillende dozen of partijen zijn verwerkt, niet alleen koffiedozen. Op 14 mei 2020 liggen de “goede dozen” nog in de “bunker”. De rechtbank begrijpt dat dit de koffiedozen zijn, omdat deze de hoogste opbrengst in kilo’s hebben. In de week van 7 juni 2020 zou worden gestart met het uitwassen van de koffiedozen door de “koffiekoks”.
Op 1 juli 2020 is in een loods op het perceel [adres 2] te [plaats 4] een cocaïnewasserij ontdekt. Daar stuitte de politie naast vele chemicaliën en apparatuur op grote hoeveelheden kartonpulp. Het is opmerkelijk dat het interieur van de cocaïnewasserij overeenkomt met de ruimte die [naam 2] en de broers [naam 3 en 4 en 10] gebruikten om “base” uit karton te (laten) wassen blijkens de foto’s die door [naam 4] van de koffiedozen in die ruimte zijn gemaakt en via EncroChat zijn verzonden. Daarnaast is het typerend dat in de wasserij een blok cocaïne van één kilogram met een konijnlogo is aangetroffen en [naam 2] eveneens chat over de aanwezigheid van een stempel van een konijn op zijn locatie. Ook in aanmerking nemende de chats over “uitwassen”, “base”, “kilo’s” e.d. in directe relatie tot koffie en dozen, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel dat de locatie waarover verdachten, [naam 2] en de broers [naam 3 en 4 en 10] hebben gesproken, de cocaïnewasserij te [plaats 4] is geweest en dat daar de opgevouwen oorspronkelijke koffiedozen vanuit de “bunker” terecht zijn gekomen en zijn uitgewassen.
Dat de koffiedozen op 1 juli 2020 niet zijn aangetroffen of als zodanig herkend, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De koffiedozen zijn immers bewaard in de bunker en niet in de cocaïnewasserij; daar werd het (zo snel mogelijk) gewassen en bewerkt. Het is dus niet verwonderlijk dat daar alleen pulp is aangetroffen.
Uit de bevindingen van de gespecialiseerde dienst Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) blijkt dat het om een professionele en groots opgezette cocaïnewasserij gaat, waar naast cocaïne en grond- en hulpstoffen die tezamen kenmerkend zijn voor de cocaïneverwerking of -bewerking geen andere drugssoorten of goederen die zien op de productie van andersoortige drugs zijn aangetroffen. In de wasserij is bovendien een blok cocaïne aangetroffen, dat is getest door het NFI. Dat er in de wasserij ook andere drugs dan cocaïne zijn bewerkt, zoals door de verdediging is gesuggereerd, acht de rechtbank dan ook onaannemelijk.
Ter beantwoording van de vraag of er in de koffiedozen cocaïne zat, acht de rechtbank voorts de gebruikte bewoordingen in de chats als “base”, “blokken” in combinatie met “kilo’s” van belang. Verder wordt niet alleen gesproken over “formule”, “sleutel” en “uitwassen”, maar ook over “kristalliseren”, “fase 1” en “fase 2”, wat volgens LFO-experts in deze zaak zeer waarschijnlijk ziet op het chemisch productieproces. In Colombia is de cocaïne-base volgens een bepaalde methodiek geïmpregneerd in het karton. Hierdoor is ook een bepaalde methodiek (een formule of sleutel) nodig om de cocaïne-base weer uit het karton terug te winnen, zoals door het gebruik van specifieke middelen/chemicaliën en/of een bepaalde volgorde van bewerken. Met de term “fase 1” wordt waarschijnlijk bedoeld de eerste fase van het terugwinnen (extraheren) van de cocaïne-base uit het karton. Met “fase 2” wordt waarschijnlijk bedoeld de daaropvolgende fase van het kristalliseren van de teruggewonnen cocaïne en deze persen in blokken.
Tot slot is in aanmerking genomen dat in chats van 15 mei 2020 tussen onder andere [naam 2] en [naam 3] wordt gesproken over de verkoop en de verkoopprijs van de blokken, ook van de blokken met de konijnstempel daarop. Hierbij worden prijzen van “24” en “25.5” genoemd. Deze prijs ligt in de lijn van de straatwaarde van cocaïne, die volgens de bevindingen van de politie op ongeveer € 26.800,-- per kilogram, per blok ligt.
Dit alles tezamen maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat de koffiedozen cocaïne hebben bevat. Dat ter plaatse mogelijk ook cocaïne uit andere dozen dan de onderhavige koffiedozen is uitgewassen, doet aan het voorgaande niet af, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat in elk geval de onderhavige koffiedozen daar zijn uitgewassen. Dat de cocaïne volgens een bepaalde methodiek is ingewassen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daardoor geen sprake meer zou zijn van cocaïne. Dat de chemische formule voor het uitwassen niet bekend is geworden, maakt dat niet anders. Er is cocaïne, een natuurproduct, ingewassen in de dozen en vervolgens teruggewonnen. Dat met gebruikmaking van een “sleutel” feitelijk cocaïne is gemaakt met een ingevoerde precursor, zoals door de verdediging is betoogd, kan derhalve niet juist zijn. Het daartoe strekkende verweer wordt dan ook verworpen.
[getuige]
heeft op 20 april 2023 ter zitting verklaard dat hij supervisor is geweest in de cocaïnewasserij te [plaats 4] en dat op die locatie alleen fruitdozen, en geen koffiedozen, zijn uitgewassen. Naar het oordeel van de rechtbank is zijn verklaring op meerdere punten tegenstrijdig en volstrekt onaannemelijk. Zo heeft [getuige] ter zitting eerst aangegeven dat hij de cocaïnewasserij in [plaats 4] alleen heeft opgebouwd. Op een later moment in hetzelfde verhoor heeft hij gezegd dat ook één van de koks, een Colombiaan, hem zou hebben geholpen. Tijdens een eerder verhoor bij de politie op 14 juli 2022 in het onderzoek Panettone, heeft [getuige] nog verklaard dat hij de wasserij heeft ingericht met behulp van “een groep donkere jongens uit Rotterdam” en/of “ [naam 11] en zijn vriend”.
Hij spreekt zichzelf telkens tegen. In datzelfde verhoor heeft hij verklaard dat hij ten tijde van het opbouwen niet eens wist wat caustic soda was, terwijl dit een essentieel middel is in een cocaïnewasserij. Zijn lezing verhoudt zich niet met het LFO-rapport, waaruit blijkt dat het een professioneel en groots opgezette faciliteit betrof. Het is daarom niet aannemelijk dat iemand zonder enige kennis alleen de wasserij heeft georganiseerd en opgebouwd. Ook andere personen moeten daarbij betrokken zijn geweest.
[getuige] heeft daarnaast ter zitting wisselend verklaard over zijn aanwezigheid in de wasserij. Hij spreekt in beginsel over twee dagen per week en later zegt hij dat hij daar één, twee of drie dagen per week kwam. De frequentie van zijn verblijf blijft dus vaag. Wat daar ook van zij, dit laat onverlet dat op de dagen dat [getuige] zich niet in de wasserij bevond andere mensen aan de slag kunnen zijn geweest.
Een ander punt is, dat [getuige] heeft verklaard dat er in een periode van drie maanden slechts 15 kilogram cocaïne zou zijn uitgewassen. Dit strookt niet met de omvang en professionaliteit van de wasserij en de grote hoeveelheid kartonpulp die de politie heeft aangetroffen.
Omdat de rechtbank zijn verklaring als onvoldoende betrouwbaar beschouwt, wordt deze terzijde geschoven en wordt voor het bewijs voornamelijk uitgegaan van de EncroChat-berichten in het dossier. Dat met [getuige] in de zaak waarin hij is veroordeeld procesafspraken zijn gemaakt tussen het openbaar ministerie en de verdediging die door de rechtbank zijn gevolgd, betekent niet dat de rechtbank zijn verklaring zonder meer geloofwaardig acht.
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 1, vierde lid juncto artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet blijkt wat onder de invoer van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, het ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan volgens vaste jurisprudentie plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken. Onder verlengde invoer kan dan ook worden verstaan het vervoeren van de lading vanuit de haven van Antwerpen naar de locatie in [plaats 5] waar de dozen met cocaïne uiteindelijk uit de deklading zijn gehaald/omgewisseld, evenals het verdere transport naar de stashlocatie en de cocaïnewasserij in [plaats 4] .
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat in de periode van 13 november 2019 tot 12 juni 2020 cocaïne is ingevoerd middels een deklading koffie. Nu duidelijk is geworden dat in dat in twee containers 2.200 koffiedozen (2 x 1.100) zijn geïmporteerd en dat volgens de test in mei 2020 uit 100 koffiedozen 7 kilogram cocaïne kon worden teruggewonnen (maar dit volgens [naam 3] minimaal 10 kg zou moeten zijn), gaat de rechtbank uit van de invoer van tenminste ongeveer 154 kilogram cocaïne ( (2.200 : 100 dozen) x 7 kilogram cocaïne).
De rol van de verdachten bij de invoer (feit 3)
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is, of en in welke mate de verdachten een aandeel hebben gehad bij de invoer van de cocaïne.
Hierbij kan worden opgemerkt dat de betrokkenen [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] op basis van het dossier verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het reilen en zeilen in de cocaïnewasserij.
[medeverdachte 2]
Zoals reeds aangehaald, heeft [medeverdachte 2] op 17 januari 2020 afspraken gemaakt met
[naam 3] over de verdeling van de kosten van de vijf bestelde containers koffie.
Ook regelt hij de afwikkeling van het geld dat [naam 3] en [naam 2] betalen in verband met deze containers Voordat een ontmoeting plaatsvindt op 6 april 2020 bij de Jumbo supermarkt te Eindhoven waar [naam 3] en [naam 2] € 150.000,-- aan [medeverdachte 1] overhandigen (en later nog € 50.000,--), heeft [medeverdachte 2] namelijk een handgeschreven overzicht gemaakt van de verdeling van het totale bedrag van € 200.000,--. Hij heeft dit overzicht aan [verdachte] en [medeverdachte 1] doorgestuurd. Volgens dit overzicht wordt dit bedrag verdeeld tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] en worden er vervolgens onderling bedragen verrekend. Na het ophalen van het geldbedrag door [medeverdachte 1] wordt het geld feitelijk verdeeld tussen voornoemde personen bij [autobedrijf] te [plaats 6] , welk bedrijf op naam staat van de (stief)zoon van [medeverdachte 3] . Op dezelfde dag heeft [medeverdachte 2] ook [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] ingelicht over de “twee ton” die hij heeft ontvangen. Met [medeverdachte 4] heeft hij die dag ook chatcontact gehad. Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] bepaalt wat de financiële voorwaarden, betalingen, verrekening en verdeling zijn van de importlijn koffie.
Verder heeft [medeverdachte 2] rechtstreeks contact met [naam 2] en [naam 3] . [medeverdachte 2] chat met hen over de koks en de voortgang van het proces aangaande het uitwassen van de cocaïne. Hij houdt niet alleen de medeverdachten, maar ook deze twee personen steeds op de hoogte van bepaalde ontwikkelingen. Andersom, informeren deze personen en de verdachten hem over de ontwikkelingen. [medeverdachte 2] heeft een centrale informatiepositie.
[medeverdachte 2] is degene die telkens het initiatief neemt om met deze “Koffiemarokkanen”, zoals ze in de chats worden genoemd, of met medeverdachten af te spreken. Zo heeft hij met [naam 2] , [naam 3] en [medeverdachte 1] op 3 juni 2020 afgesproken om ze een dag later in [bijnaam 6] te ontmoeten. “Ze moeten aan de gang, maat” heeft [medeverdachte 2] in dit verband tegen [medeverdachte 1] gezegd. Door het observatieteam zijn zij op 4 juni 2020 ook alle vier samen gezien in [bijnaam 6] . Op 4 juni 2020 stelt [medeverdachte 2] verder [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] op de hoogte dat de “koffiekoks” aan de gang gaan. De afspraken met [naam 3] , [naam 2] en [medeverdachte 1] bij de Jumbo in Eindhoven evenals de ontmoeting daarna met de medeverdachten in [plaats 6] , blijkt [medeverdachte 2] eveneens te hebben gearrangeerd.
Hij heeft voorts op 2 april 2020 bepaald dat de nieuwe koffiedozen moeten worden vervangen/omgepakt, omdat ze verkeerde maat en dikte hadden.
Daarnaast is gebleken dat [medeverdachte 2] na de komst van de eerste twee containers heeft geïnitieerd dat ook de andere drie containers worden besteld, worden “rond gemaakt
De rechtbank oordeelt, gelet op de bovengenoemde taken en initiatieven, dat [medeverdachte 2] in het zaakdossier Koffie als de organisator en ‘spin in het web’ moet worden beschouwd.
[medeverdachte 1]
In de chats komt naar voren dat [medeverdachte 1] de persoon is die het wegtransport heeft geregeld van de twee containers. Hij heeft daarvoor rechtstreeks contact gehad met de chauffeur en de planner van het [transportbedrijf] . Hij spreekt in dit verband over “mijn tp”, mijn transporteur. Bijvoorbeeld op 20 maart 2020 attendeert [medeverdachte 1] de chauffeur erop, dat hij voor het ophalen van de koffie een vignet nodig heeft om de grens over te kunnen komen. Op 25 maart 2020 vraagt [medeverdachte 1] bij de chauffeur na hoe het met de koffie staat. Vervolgens zegt hij dat de chauffeur de opdracht krijgt om de twee containers koffie op te halen. Op 27 maart 2020 chat [medeverdachte 1] naar de chauffeur dat hij op dinsdag 31 maart 2020 de koffiecontainers kan ophalen. Op 31 maart 2020 in de ochtend geeft de chauffeur aan [medeverdachte 1] door dat hij op dat moment Nederland in rijdt. Later die ochtend chat [medeverdachte 1] naar [verdachte] en [medeverdachte 2] dat de “tp” de twee containers heeft opgehaald (uit Antwerpen). [medeverdachte 1] geeft op 1 april 2020 het adres van de firma [op- en overslagbedrijf] [plaats 3] door, waar moet worden gelost. Op 2 april 2020 zegt hij tegen de planner dat hij ervoor moet zorgen dat alleen de route Antwerpen – [plaats 3] wordt gefactureerd. Voor de rest zou [medeverdachte 1] zelf zorgdragen.
[medeverdachte 1] heeft tevens telefoons geregeld voor de medewerkers van [transportbedrijf] , gezien de chat van 2 juni 2020. Naar alle waarschijnlijkheid gaat dit om EncroChat-toestellen.
[medeverdachte 1] heeft niet alleen contact met het transportbedrijf, maar ook met [naam 2] en
[naam 3] . Op 27 maart 2020 zegt [medeverdachte 1] tegen [naam 2] dat hij op 31 maart 2020 “zijn man” moet hebben klaar staan. Hij stuurt daarbij ook foto’s van het adres van [bedrijf 4] te [plaats 2] . Op 31 maart 2020 geeft [medeverdachte 1] tevens de instructie aan [naam 2] dat zijn mensen naar een bepaalde locatie moeten gaan. Gezien de context, om dozen over te laden. [naam 3] draagt hij een dag later op om de eerste 1.100 dozen meteen terug te sturen als ze gelost zijn. Met [naam 2] wordt gecommuniceerd dat koffie naar de klant gaat, dat er al 1.100 dozen zijn meegenomen en dat de andere dozen nog in de loods liggen. De volgende dag zullen drie jongens van [medeverdachte 1] helpen met de andere 1.100 dozen.
Zoals hiervoor ten aanzien van [medeverdachte 2] al is uiteengezet, was [medeverdachte 1] aanwezig bij de ontmoeting met [medeverdachte 2] , [naam 2] en [naam 3] op 4 juni 2020 in [bijnaam 6] . Voorts is [medeverdachte 1] de persoon die op 6 april 2020 bij de Jumbo te Eindhoven een groot contant geldbedrag (“pap”) heeft opgehaald, afkomstig van [naam 2] en [naam 3] .
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de transportbewegingen en het proces van ompakken/overladen. Hij stuurt daarbij de betrokken personen aan. Daarnaast verrichtte hij andere voorkomende werkzaamheden.
[verdachte]
heeft blijkens de chats, het mailverkeer en de betalingsgegevens van [bedrijf 2] / [bedrijf 1] de contacten onderhouden met de ondernemingen die de koffie hebben besteld ( [bedrijf 3] ), geïmporteerd ( [bedrijf 1] ) en opgeslagen ( [op- en overslagbedrijf] ). Zo vertelt [verdachte] op dinsdag 30 maart 2020 tegen [medeverdachte 1] dat alles al is geregeld door de inklaarder en geeft hij door dat er woensdag gelost kan worden. Daarop chat hij met een medewerker van [bedrijf 3] dat hij tegen “ [op- en overslagbedrijf] ” moet zeggen dat ze woensdag om 07.00 uur de eerste container brengen om op te slaan en om circa 12.00 uur de tweede container. Op 2 april 2020 heeft [verdachte] foto’s gemaakt van de pallets met de nieuwe koffiedozen, omdat die slecht zijn afgeleverd bij de opslag. De dozen hadden een verkeerde maat en dikte.
Op 6 april 2020 licht [verdachte] [medeverdachte 2] in over de drie bestelde containers koffie.
Op 14 april 2020 chat hij met de medewerker van [bedrijf 3] dat de koffie over vier weken weggaat. Uit dezelfde chat blijkt eveneens, dat [verdachte] verantwoordelijk is voor het betalen van de facturen aan onder andere [bedrijf 3] . Dit volgt ook uit de chat van 28 mei 2020, die [verdachte] naar [medeverdachte 2] stuurt met gefotografeerde betalingsoverzichten. Dit betreft betalingen aan “de overkant”, [koffieleverancier] SAS, voor een totaalbedrag van
€ 163.940,00 en betalingen aan [op- en overslagbedrijf] en de [douane-expediteur] .
[verdachte] maakt ook deel uit van de groep onder wie het geld is verdeeld dat door [medeverdachte 1] even tevoren was opgehaald bij de Jumbo te Eindhoven.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee vast komen te staan dat [verdachte] een actieve, uitvoerende rol heeft gehad voor wat betreft de aan- en verkoop van de deklading koffie en de betalingen daaromtrent. Deze rol is naar het oordeel van de rechtbank ook essentieel in het proces van de verlengde invoer.
[medeverdachte 3]
Hiervoor is reeds vastgesteld dat ook [medeverdachte 3] bij de verdeling van het geld in [plaats 6] aanwezig is geweest in het autobedrijf van zijn (stief)zoon en meedeelt in de opbrengst. Dit impliceert dat hij geld in de importlijn heeft geïnvesteerd. In chats met [medeverdachte 2] op 4 mei 2020 wordt gesproken over een nieuw voorstel, over een investering in koffie. Op welke concrete bestelling of levering deze investering betrekking heeft, kan niet worden vastgesteld. Wel kan hieruit worden opgemaakt dat [medeverdachte 3] vaker investeringen heeft gedaan.
Verder heeft [medeverdachte 3] telkens updates van [medeverdachte 2] ontvangen en informeert hij zelf enkele keren naar de stand van zaken bij [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] . Zo informeert [medeverdachte 3] op 6 maart 2020 bij [medeverdachte 2] of de “normaal koffie” al verkocht is. Hij geeft daarbij aan dat iemand (mogelijk [verdachte] ) had gezegd de koffie makkelijk kwijt te kunnen.
Op 3 april 2020 vraagt [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] of alles een beetje goed is gegaan en geeft [medeverdachte 1] aan hem door dat het met de nieuwe koffiedozen verkeerd is gelopen. Op 3 mei 2020 wordt hij door [medeverdachte 2] geïnformeerd over de strengere lockdown in Frankrijk. Het wordt een “lang project”. [medeverdachte 2] weet niet of de koks uit Spanje weg kunnen. [medeverdachte 2] zegt twee koks te hebben en vraagt [medeverdachte 3] daar maar eens over na te denken.
Op 29 mei 2020 chat [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3] dat de koks voor het koffieverhaal waarschijnlijk die week komen. Op 4 juni 2020 bericht hij dat de koffiekoks een week later zullen starten.
Niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] specifieke taken heeft verricht ten behoeve van de invoer. Omdat hij heeft meegedeeld in de opbrengst en regelmatig updates heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 3] kan worden aangemerkt als investeerder in deze ‘koffielijn’.
[medeverdachte 5]
heeft diverse updates van [medeverdachte 2] ontvangen en weet klaarblijkelijk telkens direct waar het over gaat. Bijvoorbeeld op 26 maart 2020 stuurt [medeverdachte 2] hem informatie door van [verdachte] over het inklaren van de koffie. [medeverdachte 5] spreekt daarop met [medeverdachte 2] af om hem de volgende dag om 10.30 uur in het bos te zien. Op 31 maart 2020 is hij door [medeverdachte 2] bericht dat het goed is gegaan, dat één container fysiek is nagekeken en dat het een “sterk verhaal” is. Hiermee wordt gedoeld op de douanecontrole waarbij de cocaïne niet is ontdekt. [medeverdachte 5] reageert met “ja maat top”. Op dezelfde dag ontvangt hij nog twee updates over het ompakken van de 1.100 dozen. Ook aan [medeverdachte 5] laat [medeverdachte 2] op 6 april 2020 weten dat hij zojuist “200 ruggen” heeft gehad “voor tp en ontvanger”.
[medeverdachte 5] chat op die datum zelf naar [medeverdachte 2] dat hij “hier een kok heeft zitten, die haalt het zo uit het karton.” Het gaat om een “colo”. Het is echter niet gebleken dat aan deze suggestie van [medeverdachte 5] uitvoering is gegeven. Op 21 mei 2020 vraagt [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 2] hoe het met de koks is. Op 27 mei 2020 laat [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 2] weten dat hij hoopt dat de “koffie snel komt”, omdat hij cash geld nodig heeft. Uit deze chat volgt dat hij geld heeft geïnvesteerd en nu wacht op het rendement daarvan. Echter uit het dossier blijkt niet dat [medeverdachte 5] actief betrokken is geweest bij de invoer van de koffiedozen met cocaïne.
De rechtbank oordeelt dat [medeverdachte 5] een soortgelijke passieve rol heeft gehad als [medeverdachte 3] en eveneens kan worden beschouwd als investeerder.
[medeverdachte 4]
Als [medeverdachte 2] op 6 april 2020 naar [medeverdachte 4] chat dat hij met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in Eindhoven is, is de reactie van [medeverdachte 4] “Oké, om te kijken wanneer ze gaan koken”. [medeverdachte 2] zegt daarop dat dit klopt en dat de koks in Madrid zitten. [medeverdachte 4] weet kennelijk wat er speelt. Op 3 mei 2020 ontvangt [medeverdachte 4] van [medeverdachte 2] dezelfde chat als [medeverdachte 3] over de strengere lockdown in Frankrijk en wordt [medeverdachte 4] ook gevraagd na te denken over de koks die al dan niet uit Spanje moeten komen. [medeverdachte 4] heeft daarover een paar ideeën. Hij zegt onder meer dat vrachtwagens met een BL (transportdocument) door heel Europa rijden en dat je die “gasten”/koks daar zo kunt inladen. Aansluitend geeft [medeverdachte 4] [medeverdachte 2] advies over een nieuwe bestelling. [medeverdachte 2] vertelt dat de drie bakken al zijn besteld en betaald en dat hij er wel geld van gemaakt wil hebben.
Op 29 mei 2020 krijgt [medeverdachte 4] van [medeverdachte 2] weer een update dat de koffie deze week “aan de gang gaat”. [medeverdachte 4] vindt dat goed nieuws en geeft aan dat ze hopelijk toch nog wat gaan verdienen. Op 4 juni 2020 gaat er wederom een update van [medeverdachte 2] uit, dat de koffiekoks een week later gaan starten. [medeverdachte 4] reageert dat dit top is.
Nu [medeverdachte 4] alleen updates van [medeverdachte 2] heeft ontvangen, enige adviezen heeft gegeven die waarschijnlijk niet zijn opgevolgd, maar hij wel geld heeft willen verdienen, kan hij naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als investeerder.
[medeverdachte 6]
heeft verschillende updates ontvangen van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] chat op 3 mei 2020 dat de koffiekoks nog in Spanje zitten en op 4 juni 2020 dat ze met de koffie(koks) gaan starten.
Tussentijds, op 6 april 2020, heeft [medeverdachte 2] aangegeven dat hij [medeverdachte 6] nog geen geld kan geven, dat [medeverdachte 2] en anderen net wel € 200.000,-- hebben ontvangen, dat de koks in Madrid zitten en dat ze de koks “hierheen” proberen te halen met een werkopdracht. [medeverdachte 6] begrijpt dit verhaal. [medeverdachte 2] is voor [medeverdachte 6] geen onbekende, want [medeverdachte 6] noemt hem telkens “maat”. [medeverdachte 6] zegt dat het geen punt is en dat hij die maand nog leefgeld heeft. [medeverdachte 2] zegt vervolgens dat [medeverdachte 6] sowieso die week nog wat geld krijgt. [medeverdachte 6] vindt dat top.
[medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 6] dus updates gegeven over de stand van zaken en heeft hem geld beloofd in het kader van het koffieverhaal. Niet is gebleken dat [medeverdachte 6] een actieve rol heeft gespeeld bij de invoer.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [medeverdachte 6] , evenals [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] kan worden aangemerkt als geldschieter.
Opzet en medeplegen invoer (feit 3)
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarin ligt besloten dat een verdachte het opzet heeft gehad op zowel de samenwerking als op het gronddelict. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Indien verdachten niets (willen) verklaren of ontkennen kan de wetenschap en daarmee het opzet op de gezamenlijke drugsinvoer of de voorbereidingshandelingen daartoe eventueel met toepassing van een feit van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels uit de omstandigheden van het geval worden afgeleid.
Zo is het een feit van algemene bekendheid dat het logistieke traject rond de invoer van verdovende middelen per schip ingewikkeld is, omdat het smokkelen heimelijk en onopvallend moet plaatsvinden. Voor de verschillende voorbereidings- en uitvoeringshandelingen worden meerdere personen ingeschakeld, maar niet meer dan strikt noodzakelijk vanwege het clandestiene karakter van de operatie en de aanzienlijke straatwaarde die de drugs vertegenwoordigen. Dit brengt met zich dat de betrokken personen wetenschap van de drugssmokkel moeten hebben om hun rol te kunnen vervullen en taken met elkaar af te stemmen. Dit impliceert opzet op de samenwerking tussen de betrokken personen en het gronddelict: de invoer van de drugs dan wel de daarop gerichte voorbereidingshandelingen. Andersom geldt overigens ook dat doorgaans alleen de mensen die betrokken zijn op de hoogte worden gesteld van het proces met betrekking tot de invoer om de risico’s op ontdekking door de politie of diefstal door concurrenten te voorkomen.
Gelet op de bovenstaande rolverdeling en de algemene overwegingen over het opzet en het medeplegen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] ten aanzien van de invoer van ongeveer 154 kilogram cocaïne uit de twee containers met koffie. Dat het proces van logistieke handelingen vrijwel naadloos op elkaar aansloot, geeft blijk van een gezamenlijke uitvoering van een plan dat vooraf grotendeels met elkaar moet zijn afgestemd. [medeverdachte 2] was de organisator. Het regelen van de deklading en de betalingen daaromtrent was uitbesteed aan [verdachte] . Het wegtransport en het omwisselen van de dozen werd geregeld door [medeverdachte 1] . Zij hebben alle drie een intellectuele en materiële bijdrage geleverd aan het delict die van voldoende gewicht is.
Het verweer dat de handelingen van [verdachte] hooguit medeplichtigheid opleveren, volgt de rechtbank dus niet. [verdachte] heeft actieve handelingen verricht ten behoeve van het regelen van dekladingen, een essentieel onderdeel van het -gecompliceerde- logistieke proces van het invoeren van cocaïne voor zijn rekening genomen. Het gewicht van deze bijdrage rechtvaardigt daarom de kwalificatie medeplegen.
De overige verdachten ‒ [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] ‒ hebben in dit zaakdossier geen concrete uitvoeringshandelingen verricht met betrekking tot de invoer. Zij hebben voornamelijk als investeerder de invoer (deels) bekostigd. Dit is weliswaar een onmisbare bijdrage zonder welke het gronddelict niet was voltooid, maar dit levert als zodanig geen medeplegen van invoer van cocaïne op. Daarvoor is hun aandeel aan het samenstel van handelingen waaruit de invoer bestaat niet substantieel genoeg. Dat geldt ook voor het ontvangen van informatie over de voortgang van het proces, het meepraten hierover en het doen van suggesties.
Voorbereidingshandelingen (feit2)
Voor een bewezenverklaring van artikel 10a van de Opiumwet is vereist dat het opzet van degene die de voorbereidingshandelingen pleegt erop gericht is om het handelen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet mogelijk te maken en dat hij aan die intentie uiting heeft gegeven door voorbereidingshandelingen te verrichten.
Voor wat betreft [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] is voldoende bewijs voorhanden voor een bewezenverklaring van het medeplegen van de voorbereidingshandelingen, die tenminste zien op de zending van de overige drie containers koffie, waarover op 17 januari 2020 al afspraken zijn gemaakt blijkens de chat tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] van 2 april 2020. De rechtbank verwijst naar de bewijsmiddelen. In elk geval kunnen genoemd worden chats over deze bestelling die dateren van 31 maart 2020 (tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] ), 2 april 2020 (tussen [naam 3] en [medeverdachte 2] ), 6 april 2020 (tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] ), 8 april 2020 (tussen [naam 3] en [naam 2] ), 21 april 2020 (tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) en 28 mei 2020 (tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] ). In berichten van 2 en 3 juni 2020 tussen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] wordt aangegeven dat “er volgende maand weer koffie klaar is om te sturen.” Een betalingsoverzicht zou daarvan al beschikbaar zijn. Uit deze chats kan worden gedestilleerd dat [medeverdachte 2] de bestelling heeft geïnitieerd, dat [verdachte] van [medeverdachte 2] de opdracht heeft gekregen om de bestelling feitelijk te plaatsen en dat [medeverdachte 1] hiervan klaarblijkelijk in kennis is gesteld met het oog op zijn rol als de transportcoördinator. Uit deze en de andere als bewijsmiddel opgenomen chats uit dit dossier kan eveneens worden afgeleid dat de verdachten met de drie nieuwe containers op dezelfde voet verder zouden gaan als bij de eerste twee containers die het land waren binnengekomen. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben daarin alle drie geparticipeerd.
De criminele intentie van de verdachten was gericht op de invoer van deze drie containers cocaïne en daaraan is uitvoering gegeven door gezamenlijk voorbereidingshandelingen te verrichten. Daarnaast hebben zij ook voorbereidingshandelingen verricht voor de invoer van de twee containers die op 31 maart 2020 in Antwerpen zijn opgehaald en naar de cocaïnewasserij in [plaats 4] zijn gebracht. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen over de invoer.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat het aandeel van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] in de ‘koffielijn’ als investeerder geen medeplegen van de invoer van cocaïne middels twee containers met koffie(dozen) oplevert. Naar haar oordeel kan daarentegen het medeplegen van voorbereidingshandeling gericht op de invoer cocaïne middels dekladingen koffie wel worden bewezen. Daartoe acht de rechtbank de bijdrage van deze verdachten wel voldoende. Het doen van investeringen ziet de rechtbank als een substantiële en wezenlijke bijdrage aan de voorbereidingshandelingen. Immers, zonder geld van geldschieters kunnen de kosten die met het voorbereiden van de invoer van cocaïne zijn gemoeid, niet worden betaald. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat zij steeds door [medeverdachte 2] werden ingelicht over de verloop van het proces. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] hebben daarnaast suggesties gedaan voor koks en [medeverdachte 4] heeft advies gegeven ten aanzien van het moment van verzending van de laatste drie containers. Verdachten werd geld in het vooruitzicht gesteld dat verband hield met het “koffieverhaal” en [medeverdachte 6] heeft ook daadwerkelijk geld ontvangen.
Ook hiervoor geldt dat hun intentie was gericht op de invoer van de vijf containers met cocaïne geïmpregneerde koffiedozen en dat daaraan uitvoering is gegeven door gezamenlijk voorbereidingshandelingen te verrichten.
Conclusie zaakdossier Koffie:
Voor wat betreft [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] kan wettig en overtuigend worden bewezen dat zij tezamen en in vereniging tenminste ongeveer 154 kilo cocaïne hebben ingevoerd, zoals is tenlastegelegd onder feit 3. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zullen van dit feit worden vrijgesproken.
In de zaken van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] kunnen de voorbereidingshandelingen die betrekking hebben op de dekladingen koffie wettig en overtuigend worden bewezen, zoals onder feit 2 is tenlastegelegd. Nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt op welke exacte hoeveelheid cocaïne de voorbereidingshandelingen betrekking hadden, acht de rechtbank bewezen dat de voorbereiding gericht was op een handelshoeveelheid. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de chats volgt dat het opzetten van een importlijn kennelijk pas lonend is als grote hoeveelheden – tenminste 200 kilo – wordt ingevoerd.
In de zaken [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] is sprake van eendaadse samenloop van de feiten 2 en 3, voor zover dit ziet op het transport van de twee containers met ongeveer 154 kilo cocaïne.
Zaakdossier fruit, onderdeel feit 2:
Met de verdediging en de officieren van justitie is de rechtbank niet gebleken dat [verdachte] enige bemoeienis heeft gehad met de importlijn fruit. Hij zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Zaakdossier Hout, onderdeel feit 2:
Feiten en omstandigheden ten aanzien van meerdere zendingen hout
Uit het beschikbare chatverkeer blijkt dat er meerdere zendingen van containers met hout in Zuid-Amerika zijn besteld met als eindbestemming Nederland. Hoewel de chats niet precies van het begin tot het eind in het dossier zitten, kan het navolgende worden vastgesteld.
Blijkens chatverkeer van [gebruikersnaam 18] , een tussenpersoon voor de verkoop van hout, met [medeverdachte 2] en [verdachte] van 16 en 24 april 2020 en 7 mei 2020 wordt geprobeerd een partij hout aan iemand te slijten. Dit lijkt te mislukken.
Op 9 juni 2020 stuurt [naam 1] een foto naar [medeverdachte 2] van een overzicht van debet- en creditposten van zijn bedrijf [adviesbureau groothandel] B.V. inzake het importeren van zeven “bakken” hout. De posten dateren van 11 maart 2019 t/m 17 januari 2020. Hierin zijn onder meer facturen en kosten van [bedrijf 5] , [transportbedrijf] en ‘werkuren uitladingen hout’ opgenomen. In dit kader vertelt [naam 1] op 11 juni 2020 dat “hij al anderhalf jaar bezig is met dat hout”. [medeverdachte 2] zegt heel kwaad te zijn op [naam 1] en [verdachte] , omdat ze zaken van de fruit- en houtimport door elkaar hebben laten lopen.
[naam 9] meldt op 10 april 2020 aan [medeverdachte 2] dat [betoncentrale] B.V. een bestelling heeft gedaan. “ [betoncentrale] ” zou hebben besteld en betaald. De rechtbank gaat er van uit dat met “ [betoncentrale] ” het bedrijf [betoncentrale] B.V. wordt bedoeld. Het hout dat uit Ecuador moet komen, kan echter vanwege de lockdown niet worden verzonden. [medeverdachte 1] en [naam 12] worden op 19 april 2020 door [medeverdachte 2] ervan op de hoogte gesteld dat het hout en de spullen klaar staan en dat er die dag nog een bedrag is betaald. Als de lockdown voorbij is, kan het hout meteen worden verzonden. Dat de lockdown vervolgens wordt verlengd tot 30 mei 2020 wordt door [medeverdachte 2] op 3 mei 2020 aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] meegedeeld.
De lockdown wordt niet afgewacht om een nieuwe bestelling te doen. Op 3 mei 2020 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 2] dat hij op dinsdag 5 mei 2020 of anders een dag later naar de houtboer gaat. [verdachte] is vervolgens op 5 mei 2020 op camerabeelden gezien bij [betoncentrale] B.V.. Die dag is er een nieuwe bestelling geplaatst en is er ook betaald. Dit blijkt uit de chats met screenshots van e-mails en een pro forma invoice tussen [betoncentrale] en [houtleverancier] , die [verdachte] op 5 mei 2020 naar [medeverdachte 2] heeft gestuurd.
[medeverdachte 2] houdt zich rond dezelfde tijd kennelijk ook met een andere ‘hout-lijn’ bezig. Hij bericht op 3 mei 2020 aan [medeverdachte 5] welke winst [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] en hijzelf daarbij kunnen verwachten. Hij maakt met [medeverdachte 5] en de gebruiker van het account [gebruikersnaam 19] , de tussenpersoon van de verkoper van hout [houtverkoper] uit Bolivia, een afspraak voor 5 mei 2020 in het Mastbos te Breda om over “het houtverhaal” te praten. [gebruikersnaam 19] zegt daarop dat “de man van het hout” meekomt, zodat alles meteen kan worden kortgesloten. Een screenshot van het e-mailadres van [houtverkoper] wordt alvast meegestuurd.
Op 7 mei 2020 maakt [verdachte] een afspraak met de gebruiker van EncroChat-account [gebruikersnaam 18] en noemt daarbij het adres van [adviesbureau groothandel] B.V. te [plaats 7] . Klaarblijkelijk moet er nog een partij hout van een eerdere zending worden verkocht.
[medeverdachte 2] is naarstig op zoek naar geschikte bedrijven die hout inkopen. In chatberichten van 8 mei 2020 tussen [medeverdachte 2] en de gebruiker van EncroChat-account [gebruikersnaam 20] komt tot uitdrukking dat [medeverdachte 2] zaken wil doen met de inkoper [houthandel] gevestigd te [plaats 8] . [medeverdachte 2] zegt dat hij waarschijnlijk een “lader” heeft die na een eerste zending met een “dummie” meteen gaat “zetten” in Ecuador. De zending moet binnenkomen via de haven van Rotterdam. Het risico in niet groot, omdat de “deur” heel goed is. In dit verband wordt gesproken over het HARC-team (Hit And Run Cargo-team is een samenwerkingsverband van douane, FIOD, zeehavenpolitie en het Openbaar Ministerie in Rotterdam om de drugssmokkel aldaar tegen te gaan). Op 20 mei 2020 wordt door [medeverdachte 2] een kosten- en opbrengstenoverzicht gegeven aan [medeverdachte 3] , waarin wordt verwezen naar het bedrijf in [plaats 8] . Uit een chat van [medeverdachte 2] van 6 juni 2020 kan worden opgemaakt dat nog even wordt gewacht om met dit bedrijf zaken te doen.
Cocaïne
In de chatcommunicatie in dit zaakdossier komen in verschillende chats tussen verschillende personen termen als “deklading”, “zetten”, “strepen”, “laders”, “deur”, “dummie”, “kilo’s”, “wachten op groen licht” voor. Uit jurisprudentie in andere zaken waarin sprake is van invoer van cocaïne blijkt dat deze termen duiden op het smokkelen van harddrugs en in het bijzonder van cocaïne. De rechtbank wijst met name op de chats van 10 en 11 juni 2020, waarin [medeverdachte 2] zijn boosheid uit tegenover [naam 1] en zegt: “als ik ergens de stekker uittrek, is dat niet voor niets. Ben maar blij dat er niet gezet is, want dan hadden we allemaal in de bajes gezeten.” Tevens wijst de rechtbank op de chat van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] op 20 mei 2020 waarin de kosten voor “uithalers” worden genoemd. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat uithalers doorgaans worden ingezet voor het uithalen van cocaïne uit containers in havens als Rotterdam en Vlissingen. De chat van [medeverdachte 6] van 6 mei 2020 aan de gebruiker van account [gebruikersnaam 21] over een mogelijk om te kopen douane-medewerker (streep) kan in dit verband ook niet onvermeld blijven: “Morgen hebben we overleg welke Nederlandse houtontvanger we gaan gebruiken, heb man gezien voor streep. Dat is een afdelingshoofd bij pre-arrival. Hij heb twee man in zijn team die in het complot zitten. Hij beslist welke op rood komen en welke niet.”
Nu de zendingen met hout en harddrugs uit Zuid-Amerikaanse landen, zoals Ecuador en Bolivia, afkomstig zijn, kan er van worden uitgegaan dat het om cocaïne gaat. Bovendien vloeit dit voort uit de winstberekening die [medeverdachte 2] heeft gemaakt op 3 mei 2020: “winst aan procenten 10% op 400 is 40 is 1 miljoen”. Dit betekent dat de gehanteerde prijs per stuk € 25.000,-- moet zijn geweest; 40 kilogram vermenigvuldigd met € 25.000,-- is immers € 1.000.000,--. Het bedrag van € 25.000,-- komt overeen met de straatwaarde van € 26.800,-- voor één kilo cocaïne. Een vergelijkbare berekening kan worden gemaakt voor de winstberekening die [medeverdachte 2] geeft op 20 mei 2020, waarbij de opbrengst € 2.000.000,-- is bij 20% van 400 kilo.
Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het geen enkele twijfel dat het ook in dit zaakdossier om de import van cocaïne gaat. Dit geldt temeer nu een verklaring van de zijde van verdachten over hoe de gesprekken anders moeten worden geduid ontbreekt.
De rol van de verdachten
[medeverdachte 2]
heeft ook in dit dossier een organiserende rol. Hij bepaalt met welke bedrijven zaken worden gedaan. In een chat van 28 mei 2020 komt naar voren dat volgens hem daarbij één van de grondbeginselen is dat het bedrijf een loods en een mooie website moet hebben. Een houtbedrijf dat alleen een huisadres heeft, keurt hij af.
[verdachte] onderhoudt weliswaar de contacten met [gebruikersnaam 18] , maar legt verantwoording af aan [medeverdachte 2] . In opdracht van [medeverdachte 2] stuurt [verdachte] screenshots door van bestellingen en betalingen. Opvallend is, dat als de zaken met [verdachte] niet naar wens verlopen, [gebruikersnaam 18] zich rechtstreeks wendt tot [medeverdachte 2] (chats van 11 mei 2020).
[medeverdachte 2] houdt anderen steeds op de hoogte van de ontwikkelingen, zoals over de uitstel van de zending hout vanwege de lockdown.
[medeverdachte 2] kan daarnaast worden aangemerkt als investeerder. Hij koopt zich in en deelt in de opbrengst, gezien onder andere zijn chats van 3 en 8 mei 2020.
[medeverdachte 1]
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] zich met het transport van hout heeft bezig gehouden, gezien de chat tussen [naam 12] en [medeverdachte 2] op 6 april 2020. In de context van het houtverhaal zegt [medeverdachte 2] nadrukkelijk dat [medeverdachte 1] “zijn man” is en dat hij “onze transporteur” is. Ook ten behoeve van andere importlijnen heeft [medeverdachte 1] de contacten onderhouden met [transportbedrijf] , welk bedrijf volgens het overzicht van [naam 1] ook meermalen met hout heeft gereden.
[medeverdachte 1] ontvangt updates van [medeverdachte 2] , zoals op 19 april 2020 dat het hout klaar staat en dat dit direct kan worden verzonden als de lockdown voorbij is.
Uit de chats van [medeverdachte 2] van 3 mei 2020 volgt dat [medeverdachte 1] één van de personen is die geld heeft ingelegd en dat ze pech hebben met de lockdown in het houtverhaal.
[verdachte]
was de contactpersoon van [betoncentrale] B.V. en [adviesbureau groothandel] B.V., de inkopers van hout, en van [gebruikersnaam 18] , de tussenpersoon voor de verkoop van restpartijen hout. Hij bemoeide zich in dit verband met de betalingen, gezien de screenshots die hij aan [medeverdachte 2] kon verstrekken. Hij wist ook waar het hout lag opgeslagen, gelet op zijn chat van 8 mei 2020 met [gebruikersnaam 18] . Daarmee kan worden vastgesteld, dat [verdachte] de in- en verkoop van de deklading hout regelde, zij het niet altijd naar tevredenheid van betrokkenen.
[medeverdachte 3]
Uit verschillende chats van [medeverdachte 2] van 3 mei 2020 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [medeverdachte 3] één van de personen is die geld heeft ingelegd en die een bepaalde opbrengst in het vooruitzicht wordt gesteld. [medeverdachte 2] chat op 20 mei 2020 eveneens over de kosten en winstverwachtingen. Hij vraagt aansluitend of [medeverdachte 3] daarmee akkoord gaat. [medeverdachte 3] had dus een stem in de beslissingen die werden genomen. Dit alles betekent dat [medeverdachte 3] kan worden beschouwd als investeerder.
[medeverdachte 5]
komt in dit dossier naar voren als investeerder. Uit verschillende chats van [medeverdachte 2] van 3 mei 2020 volgt dat [medeverdachte 5] één van de personen is die geld heeft ingelegd en die een bepaalde opbrengst in het vooruitzicht wordt gesteld. Volgens de chat van [medeverdachte 2] van 20 mei 2020 zou [medeverdachte 5] bij een bepaalde zending samen met “ [bijnaam 9] ” het “bakgeld” betalen.
Verder is duidelijk geworden dat [medeverdachte 5] een actieve bijdrage heeft geleverd, nu hij op
5 en 12 mei 2020 (volgens chats van 3 en 11 mei 2020) samen met [medeverdachte 2] afspraken heeft gehad met tussenpersonen van in- en verkopers van hout. Ogenschijnlijk om een nieuwe importlijn te arrangeren.
[medeverdachte 4]
heeft in hout geïnvesteerd, in totaal € 125.000,-- tot € 150.000,--, gezien de chat tussen hem en [medeverdachte 2] op 21 april 2020.
[medeverdachte 6]
Uit de chats van [medeverdachte 2] van 3 mei 2020 volgt dat [medeverdachte 6] één van de personen is die geld heeft ingelegd en die een bepaalde opbrengst in het vooruitzicht wordt gesteld.
Daarnaast heeft [medeverdachte 6] een adviserende stem gehad, gezien de chatcommunicatie op 12 mei 2020 en 6 juni 2020 tussen [medeverdachte 2] en [naam 13] . [medeverdachte 2] maakt daarbij kenbaar dat [medeverdachte 6] het bedrijf in [plaats 8] – vermoedelijk [houthandel] – eigenlijk niet goed vindt. Voorts blijkt uit de reeds aangehaalde chat van 6 mei 2020 dat [medeverdachte 6] de dag erop een overleg heeft over welke Nederlandse houtontvanger zal worden gebruikt en dat hij contact heeft gelegd met een “streep”, een corrupte douanier, die nog twee andere mensen in zijn team in het “complot” heeft zitten.
Dit impliceert een meer actieve rol dan louter die van investeerder.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten voorbereidingshandelingen hebben verricht die zijn gericht op de invoer van cocaïne via dekladingen hout. Uit de chats blijkt dat het opzet van de verdachten daarop is gericht. Ook volgt hieruit dat verdachten aan deze voorbereidingshandelingen een rol van zodanige omvang en/of gewicht hebben gehad, dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van medeplegen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet alle verdachten een even actieve rol hebben gehad, maar ook de rol van investeerder acht de rechtbank van zodanig wezenlijk belang dat sprake is van medeplegen van voorbereidingshandelingen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake is van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de import van grote hoeveelheden cocaïne, waar grote geldbedragen mee gemoeid zijn. Zonder voldoende investeerders kan van het voorbereiden van die invoer geen sprake zijn. Een meer actieve rol is voor de bewezenverklaring van dit feit niet vereist.
Het verweer dat de contacten van [verdachte] met [betoncentrale] B.V. en [adviesbureau groothandel] B.V. geen relatie hadden met de invoer van cocaïne en daarom niet kunnen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet, faalt dan ook. Uit de bewijsmiddelen, in onderling verband bezien volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de activiteiten van [verdachte] zagen op dekladingen en daarmee een wezenlijk onderdeel vormden van de logistieke activiteiten ten behoeve van de invoer van cocaïne. Dat sommige handelingen, zoals betalingen en verkoop van de deklading, hebben plaatsgevonden nadat de cocaïne Nederland was binnengekomen, doet hier niet aan af, nu deze handelingen weer zelfstandige voorbereidingshandelingen vormen voor een nieuwe invoer.
Zaakdossier Tegels, onderdeel feit 2
De rechtbank is met de verdediging en de officieren van justitie van oordeel dat de [verdachte] blijkens het procesdossier niet bij de invoer van tegels betrokken geweest.
Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Criminele organisatie feit 1:
Zoals aan het begin van de bewijsoverwegingen is overwogen, komt de rechtbank nu toe aan het bespreken van de criminele organisatie, zoals ten laste gelegd onder feit 1.
Juridisch kader criminele organisatie
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, strafbaar gesteld in artikel 11b van de Opiumwet (als gekwalificeerde logische specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht). Blijkens vaste jurisprudentie betekent een criminele organisatie een samenwerkingsverband tussen minimaal twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven, waarbij het niet is vereist dat de misdrijven zich hebben verwezenlijkt. De deelnemers aan een dergelijke organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren en dus te behoren tot de organisatie, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet in zijn algemeenheid weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Het opzet van een betrokkene moet gericht zijn op het deelnemen aan de organisatie. Een betrokkene hoeft in dit verband geen opzet te hebben gehad op één of meerdere concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Elke bijdrage aan een organisatie, met een zekere duur en intensiteit, kan strafbaar zijn. De bijdrage behoeft daarom niet alleen te bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar kan ook bestaan uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
BeoordelingUit het dossier leidt de rechtbank af dat in de tenlastegelegde periode meerdere criminele samenwerkingsverbanden hebben bestaan tussen de verdachten in onderzoek Francis Drake en een aantal andere bekende en onbekend gebleven personen gericht op het importeren van cocaïne met verschillende dekladingen. Dit volgt uit de feiten die de rechtbank bewezen heeft geacht en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. De rechtbank leidt uit het dossier af dat sprake is van een ‘vaste kern’ bestaande uit [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] . Zij zijn betrokken bij het opzetten van en investeren in iedere importlijn die in het onderzoek Francis Drake is onderzocht en hebben het meeste contact met elkaar. Deze situatie is te vergelijken met een investeerdersgroep die investeert in verschillende ondernemingen. Per deklading wordt vervolgens de samenwerking gezocht met anderen, die op wat meer afstand staan van deze vier verdachten. Omdat de samenstelling van de groep per deklading verschilt, beschouwt de rechtbank dit als afzonderlijke criminele samenwerkingsverbanden.
In verband met de leesbaarheid wordt hieronder verder gesproken van de ‘organisatie’, terwijl daarmee telkens de vier samenwerkingsverbanden worden bedoeld.
De organisatie heeft onmiskenbaar het oogmerk gehad om vanuit Zuid-Amerikaanse landen meerdere partijen cocaïne Nederland in te voeren en om daartoe voorbereidingshandelingen te verrichten. Het is daarbij niet nodig dat daadwerkelijk is cocaïne is ingevoerd, zodat ook het enkel verrichten van voorbereidingshandelingen met het oog op de uiteindelijke invoer onder deelname aan een criminele organisatie kan worden begrepen. De bijdrage die de verdachten hebben geleverd, is naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur geweest om ze als deelnemer van de organisatie aan te kunnen merken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen – zoals hieronder nader uiteen zal worden gezet – dat het opzetten van een importlijn voor cocaïne een logistiek ingewikkeld en langdurig proces is, waarbij samenwerking, onderlinge afstemming en vertrouwen cruciaal zijn. Het bewijs van de wetenschap en daarmee het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie volgt evenzeer uit de bewijsmiddelen.
Uit met name de chatgesprekken volgt dat sprake is geweest van een duurzame en professionele organisatiestructuur, die is te vergelijken met de bedrijfsvoering van een legaal opererend bedrijf. Per deklading kan een vaste werkwijze en een onderling afgestemde taakverdeling worden herkend. Voor verschillende onderdelen van het traject, zoals het zetten, het contact met de bedrijven die de dekladingen verzorgen, expediteurs en transporteurs, zijn verschillende personen verantwoordelijk. Het gehele proces van het zoeken naar geschikte bedrijven of tussenpersonen om zaken mee te doen, het inleggen/inkopen, het bestellen van dekladingen, het zetten van de cocaïne, de zee- en het wegtransport, eventueel het laten uitwassen van de cocaïne, het verkopen van de dekladingen, de betalingen aan de betrokken bedrijven of tussenpersonen en de verdere financiële afwikkeling werd zorgvuldig gemonitord door met name [medeverdachte 2] . De verdachten informeerden elkaar bijna voortdurend over de meest recente ontwikkelingen en voerden samen overleg. Ook vonden persoonlijke ontmoetingen plaats om het logistieke proces en de financiële voorwaarden van de invoer te bespreken.
De organisatie stelde alles in het werk om geslaagde transporten te kunnen realiseren. Douanepersoneel werd omgekocht, bedrijven werden op geschiktheid gescreend en er werden eerst testzendingen uitgevoerd om het proces te controleren. Zij gebruikte de versleutelde EncroChat-toestellen, er van uitgaande dat de inhoud van die communicatie niet door opsporingsdiensten zou kunnen worden onderschept. Desalniettemin gebruikten verdachten in hun gesprekken versluierd en verhuld taalgebruik en bedienden zij zich van bijnamen.
In dit hele werkproces ligt ook het duurzame karakter van de organisatie besloten. Het opstarten van een importlijn is naar algemene ervaringsregels tijdrovend en ingewikkeld. Mede gelet op de omstandigheid dat daarbij een groot aantal (tussen)personen en ondernemingen zijn betrokken die afspraken moeten maken, zaken op elkaar moeten afstemmen en elkaar doorlopend op de hoogte moeten houden. In de importlijnen wordt ook veel geld geïnvesteerd. Incidentele of impulsieve handelingen passen daar niet bij. De importlijnen worden daarom voor een langere periode en voor meerdere transporten gedegen opgezet.
De duurzaamheid komt eveneens tot uitdrukking in de tijdspanne waarin de organisatie blijkens het procesdossier actief is geweest. De chatberichten dateren van 20 maart 2020 tot 12 juni 2020. Dit is een periode van ongeveer drie maanden,maar uit het betalingsoverzicht dat [verdachte] met betrekking tot de bestellingen van koffie heeft gestuurd en enkele chats volgt een langere periode. Zo zegt [naam 1] op 11 juni 2020 al anderhalf jaar bezig te zijn met “dat hout”. [medeverdachte 2] geeft op 15 mei 2020 aan (in het fruitdossier): “we zijn al bijna twee jaar dekladingen aan het betalen”. Gelet hierop acht de rechtbank dan ook de periode 1 december 2018 tot en met 12 juni 2020 bewezen.
In het zaakdossier Artikel 11b Opiumwet zijn nog aanvullende chats aanwezig. Daaruit volgt dat de verdachten als groep, organisatie tegen betaling hun diensten hebben aangeboden voor het importeren van cocaïne.
[medeverdachte 6] heeft op 3 mei 2020 contact met de gebruiker van EncroChat-account [gebruikersnaam 22] en zegt dat “wij” een compleet pakket kunnen leveren voor het importeren van cocaïne:
een ontvanger voor de deklading, uithalers om de cocaïne uit de deklading te halen, een transporteur voor het transport, een losplek voor de lading/cocaïne, beveiliging en een team van douane medewerkers (“strepen”) hebben die meehelpen. Daarnaast geeft [medeverdachte 6] in deze chat aan dat de kosten voor dit pakket 20% op 2.000 stuks cocaïne zijn en dat zij zelf ook voor 10% “meekopen”. Deze chat stuurt [medeverdachte 6] meteen door naar [medeverdachte 2] , die zegt dat [medeverdachte 6] het goed heeft gedaan.
[medeverdachte 2] spreekt in chats vaker over “mijn groep”. Zo ook in een chat van 26 april 2020 aan de gebruiker van EncroChat-account [gebruikersnaam 23] . Hij biedt daarbij onder meer aan dat hij met “me eigen groep” “op 5%” in een Nederlandse of Belgische haven “een kist er af kan halen met onderdelen en met een kraan op onze bus kan zetten en wegrijden”. Hij zegt “ik heb dat verhaal zelf” en hij zegt op elke haven monteurs te kunnen sturen. Dit kan ook voor grote aantallen, wat ze regelmatig doen. “De spullen kunnen verstopt aan boord blijven, dan komen wij met de kisten die aan boord gezet worden en dan vullen (met cocaïne) en dan weer er af. We kunnen zelfs meerdere kisten op een dag er afhalen of met twee bakwagens tegelijk. Nog nooit gecontroleerd of een kist open gemaakt. Nog nooit gecontroleerd!!!! of kist open gemaakt! Dus geen scan geen fysiek niks!”
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank de volgende rolverdeling in de verschillende organisaties af:
[medeverdachte 2]
De rol van [medeverdachte 2] is die van organisator en ‘spin in het web’. Enerzijds heeft hij de andere verdachten voortdurend op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen omtrent het bestellen en transporteren van dekladingen. Anderzijds hebben de andere verdachten hem ingelicht over de voortgang. [medeverdachte 2] heeft hen soms gevraagd een uitgebreid verslag in te leveren. Hij stuurde de verdachten aan, begeleidde ze. Hij heeft uiteindelijk bepaalde welke bedrijven of tussenpersonen geschikt zijn om zaken mee te doen. Verder heeft hij procedures opgesteld waarin werkwijzen zijn beschreven. Tevens zat hij bovenop de financiële afwikkeling. Hij ging over het kostenplaatje, de bedragen die konden worden geïnvesteerd en de verdeling van de winst. Ook was het [medeverdachte 2] die meestal de persoonlijke ontmoetingen tussen de verdachten initieerde.
[medeverdachte 2] stond aan het hoofd van de organisaties. Hij is het die uiteindelijk de beslissingen nam en andere verdachten tot de orde riep als dingen niet liepen zoals hij ze voor ogen had.
[medeverdachte 1]
heeft gefungeerd als coördinator van het wegtransport, in elk geval in de organisaties van de importlijnen fruit, koffie en hout. Hij was verantwoordelijk voor het ophalen van de containers in de haven van Antwerpen en/of Rotterdam. Hij heeft voor het transport rechtstreeks contacten onderhouden met de chauffeur en de planner van het ingeschakelde [transportbedrijf] . Ook had hij bemoeienis met het omwisselen van de koffiedozen en communiceerde hij daaromtrent met de verantwoordelijken voor de cocaïnewasserij. Van dezelfde mensen nam [medeverdachte 1] een cashbedrag van € 200.000,-- in ontvangst, dat even later werd verdeeld onder medeverdachten.
In de tegelorganisatie was [medeverdachte 1] ook contactpersoon voor minimaal één Nederlands tegelbedrijf.
Hij was één van de prominente spelers binnen het netwerk van de diverse samenwerkingsverbanden.
[verdachte]
had een belangrijke uitvoerende rol. In de organisaties van de importlijnen koffie en hout was hij immers de contactpersoon voor de bedrijven die dekladingen bestelden. Hij hield de betalingen tussen de betrokken bedrijven in de gaten en stuurde daarvan ter verantwoording screenshots naar [medeverdachte 2] . Tevens kwam [verdachte] in de koffielijn voor in het overzicht van de kosten en deelde hij mee in de opbrengsten.
[medeverdachte 3]
is de contactpersoon geweest voor in elk geval één Nederlands tegelbedrijf, dat de deklading tegels moest bestellen. Hiervoor sprak hij fysiek meermaals af bij het desbetreffende tegelbedrijf. Verder werd hij op de hoogte gehouden over andere personen die bij deze importlijn betrokken zijn. In de organisatie aangaande de importlijn fruit was [medeverdachte 3] de contactpersoon voor onder andere de douane-expediteur [bedrijf 5] .
Ten aanzien van de organisaties van de importlijnen koffie en hout was hij voornamelijk investeerder. Hij ontving telkens updates en stelde vragen over de afhandeling van de deklading koffie.
Hij had veel contact met [medeverdachte 2] . De rechtbank ziet hem als één van de prominente spelers binnen het netwerk van de diverse samenwerkingsverbanden.
[medeverdachte 5]
heeft in de organisatie inzake de importlijn fruit contact onderhouden met de zetter/lader. Verder had [medeverdachte 5] bij meerdere importlijnen de rol van investeerder, zoals in de organisatie van de importlijn koffie. Hij kreeg daarom regelmatig updates van [medeverdachte 2] . Tevens heeft [medeverdachte 5] voorgesteld om een “kok” te regelen voor het uitwassen van de cocaïne uit de koffiedozen. Met betrekking tot de organisatie van de importlijn hout dacht hij mee over het inschakelen van nieuwe bedrijven voor het opzetten van een nieuwe importlijn. Hij had daartoe samen met [medeverdachte 2] afspraken met in- en verkopers van hout. In de tegelorganisatie is [medeverdachte 5] de contactpersoon geweest voor de zetter/lader in Brazilië.
Hij heeft vaak overleg gevoerd met [medeverdachte 2] . Uit de chats ontstaat het beeld dat [medeverdachte 5] een van de vertrouwenspersonen van [medeverdachte 2] was.
Gelet op deze omstandigheden merkt de rechtbank [medeverdachte 5] ook aan als één van de prominente spelers binnen de organisaties.
[medeverdachte 4]
was investeerder in de organisaties koffie, fruit en hout. Dit betekent dat hij één of meerdere stappen in het invoerproces meefinancierde. In de organisatie van de importlijn koffie heeft hij advies gegeven over manieren waarop “kok” naar Nederland gehaald kunnen worden. In de organisatie fruit is erover gesproken dat [medeverdachte 4] zelf de nieuwe zetter/lader zou worden. Hij werd regelmatig door [medeverdachte 2] geïnformeerd over de stand van zaken in de organisaties waarvan hij lid was.
[medeverdachte 6]
was investeerder in de importlijnen koffie, fruit en hout. Hij ontving updates over de ontwikkelingen. In de organisatie van de importlijn fruit was hij ook contactpersoon van het bedrijf dat de ananassen inkocht. In de organisatie van de importlijn hout had hij niet alleen een adviserende stem, maar was hij ook actief op zoek naar houtbedrijven en had hij contact met een “streep” (een omgekochte douanier).
Conclusie
De rechtbank acht voor alle verdachten, gelet op het bovenstaande, feit 1 wettig en overtuigend bewezen.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat de periode bekort zou moeten worden van 20 maart 2020 tot en met 12 juni 2020.
De rechtbank overweegt daartoe dat de gebruiker van het EncroChat-account [gebruikersnaam 2] chat dat hij al anderhalf jaar bezig is met dat hout. Nu [verdachte] ook actief was in de importlijn met de deklading hout en het feit dat er nog onverkochte ladingen hout waren gaat de rechtbank er vanuit dat [verdachte] ook in een eerder stadium bemoeienis heeft gehad met de dekladingen hout en ziet zij geen aanleiding de ten laste gelegde periode te bekorten. Overigens valt ook een kortere periode binnen de bewezenverklaarde periode.
4.2.3.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1:
in de periode van 01 december 2018 tot en met 12 juni 2020 in Nederland en/of
België (telkens) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en
meer andere personen (de medeverdachten [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 3] )
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel
10, vierde en/of vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet,
namelijk (het voorbereiden van en/of) het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2
aanhef en onder A en/of B van de Opiumwet, te weten het opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of bewerken en/of verwerken
en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van:
- ( telkens) (een [grote] hoeveelheid van een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2:
in de periode van 01 december 2018 tot en met 12 juni 2020 in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of bewerken en/of verwerken en/of binnen het grondgebied
van Nederland brengen van een forse hoeveelheid cocaïne (in deklading koffie en
hoeveelheden cocaïne (in deklading hout), zijnde cocaïne een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
-één of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn
en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
-zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het
plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
- gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van de hierboven bedoelde feiten,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s):
- één of meer mobiele telefoon(s), met het beveiligingsprogramma EncroChat, voorhanden gehad en/of verstrekt, en/of
- in persoon, telefonisch en/of via (Encro)chatberichten contact met één of meer mededaders(s) en/of contactperso(o)n(en) onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het inkopen en/of transporteren en/of afleveren en/of opslaan en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van handelshoeveelheden cocaïne middels de dekladingen hout en/of koffie en/of
- ontmoetingen gehad en/of geregeld in Nederland, met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelheden
cocaïne en/of
- personen en/of bedrijven benaderd en/of laten benaderen (onder meer [transportbedrijf]
en/of [bedrijf 3] en/of “ [betoncentrale] ” en/of “ [adviesbureau groothandel] BV om zich ter beschikking te stellen als transporteur en/of dekmantel en/of koper voor de deklading en/of voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelheden cocaïne en/of
- geld in het vooruitzicht gesteld (gekregen) en/of verstrekt (gekregen) en/of ontvangen van zijn mededader(s) en/of één of meer andere perso(o)n(en) voor het opzetten van een of meerdere transportlijn(en) voor de invoer van cocaïne in container(s) en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) koffie en/of hout besteld en/of laten bestellen die moest dienen als deklading voor de verdovende middelen en/of
- de logistiek en administratie geregeld voor het (zee- en/of land)transport van (een) container(s) met daarin koffie en/of hout (met daartussen cocaïne) en/of
- een of meer (tussen)loods(en) geregeld;
feit 3:
in de periode van 13 november 2019 en 12 juni 2020 in Nederland en/of België tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk vanuit de haven van Antwerpen binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet
(tenminste) 154 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek van de duur dat verdachte in voorarrest heeft gezeten en een geldboete van
€ 75.000,--. Zij hebben daarvoor rekening gehouden met de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte. Vanwege de complexiteit van de onderhavige zaak en de invloed die verdachten en raadslieden hebben uitgeoefend op het procesverloop, moet worden afgeweken van het uitgangspunt in de jurisprudentie dat de redelijke termijn 24 maanden betreft en moet deze langer worden geacht dan de thans te verwachten termijn van 32 maanden totdat vonnis wordt gewezen. Daarom kan volgens de officieren van justitie thans geen sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de gevorderde straf exorbitant hoog is en vraagt deze te matigen, gelet op straffen die door andere rechtbanken in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Ook wordt verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte geen relevant justitieel verleden heeft en hard aan het werk is in zijn hotel in Winterberg en als ZZP’er/onderhoudsmonteur om de financiële klap van corona te boven te komen. Voorts is aandacht gevraagd voor de overschrijding van de redelijke termijn, welke overschrijding met name aan het openbaar ministerie zou zijn te wijten.
Primair is verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen. Subsidiair om de schorsing voort te laten duren tot de eerste zitting bij het hof. Meer subsidiair is gevraagd de voorlopige hechtenis voor onbepaalde tijd te schorsen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is lid geweest van meerdere criminele samenwerkingsverbandengericht op het invoeren van cocaïne uit Zuid-Amerika. Binnen deze samenwerkingsverbanden heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van ongeveer 154 kilo cocaïne, dat per schip via de haven van Antwerpen Nederland werd binnengesmokkeld middels een deklading koffie. De cocaïne zat geïmpregneerd in de koffiedozen en werd daarom op een later moment uitgewassen in een cocaïnewasserij. Verdachte heeft ook samen met medeverdachten en andere betrokkenen voorbereidingshandelingen getroffen voor de invoer van partijen cocaïne via dekladingen hout en tegels.
Verdachte en de medeverdachten zijn allen een onmisbare schakel geweest in de internationale transport- en distributieketen van cocaïne. Dit is een wereld van georganiseerde ondermijnende criminaliteit en maatschappelijke ontwrichting, waarin intimidatie, geweld, aanslagen en liquidaties binnen eigen kring of tussen rivaliserende bendes niet worden geschuwd. Corruptie en witwaspraktijken zijn daarbij eveneens aan de orde van de dag.
In de onderhavige zaak is gebruik gemaakt van een cocaïnewasserij. In een dergelijk laboratorium zijn doorgaans zogenoemde “koks” met onvoldoende kennis en deskundigheid aan het werk om middels chemische formules en een mix van chemicaliën cocaïne uit dragermateriaal (zoals karton) te wassen. Het risico op brand en ontploffingen voor omliggende panden en omwonenden is daarbij aanzienlijk. Dit risico heeft zich helaas al vaker verwezenlijkt. Daarnaast wordt door drugscriminelen schade aan het milieu toegebracht, omdat de chemische afvalstoffen meestal in groten getale in natuurgebieden worden gedumpt.
De rechtbank heeft tevens oog voor de gebruikers van cocaïne, die zich aan het einde van de drugsketen bevinden. Verslaving aan deze harddrug ligt op de loer, met als gevolg dat de gebruikers in een vicieuze cirkel belanden waar zij heel moeilijk uit kunnen stappen. Eerst kan de gebruiker een mentale en fysieke afhankelijkheid van cocaïne ontwikkelen. Vervolgens wordt een zekere tolerantie opgebouwd, zodat de gebruiker steeds meer en vaker gebruikt om hetzelfde effect van de drug te ervaren. Hierdoor kunnen niet alleen zeer ernstige gezondheidscomplicaties voor de gebruiker ontstaan, maar ook sociale en financiële problemen. Stoppen met het gebruik van cocaïne leidt tot bijzonder nare ontwenningsverschijnselen en juist naar een intense zucht naar de drug. Dit vergroot de kans dat de gebruiker doorgaat met het drugsgebruik om de afkickverschijnselen te verlichten. Het gebruik kan er uiteindelijk toe leiden dat een gebruiker zijn leven totaal vergooid, letterlijk kapot maakt.
De samenleving ziet zich dagelijks geconfronteerd met cocaïneverslaafden die op verschillende manieren overlast veroorzaken en vermogensdelicten plegen om hun verslaving te bekostigen.
Argeloze burgers en ondernemers komen in meer of mindere mate in aanraking met de vele negatieve neveneffecten van de drugshandel. Alleen al door de rekening die aan hen wordt gepresenteerd voor de kosten van de drugsbestrijding, zoals de kosten voor de opsporingsdiensten, het opruimen van het chemisch afval en de gezondheidszorg voor de drugsverslaafden.
Voorts mag niet worden vergeten dat de lokale bevolking in de Zuid-Amerikaanse landen, in plaatsen waar cocaïne wordt verbouwd en verwerkt, veelvuldig en op verschillende manieren wordt uitgebuit. Die bevolking leeft in een klimaat van angst, onveiligheid en onderdrukking onder het regiem van machtige en gewetenloos opererende drugskartels die over lijken gaan.
Verdachte heeft bij al deze nadelige gevolgen van de internationale cocaïnehandel niet stil gestaan. Hij heeft alleen stil gestaan bij de grote sommen geld die met deze handel konden worden verdiend en bij het beperken van de pakkans. Door zich te bedienen van een EncroChat-toestel waande hij zich onbespied en dacht hij onopgemerkt zijn gang te kunnen gaan. Nadat hij door de politie in de kraag is gevat, heeft verdachte geen open kaart willen spelen en heeft hij de verantwoordelijkheid voor zijn verwerpelijke daden in het geheel niet genomen. Dat neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking de specifieke rol die verdachte heeft gehad. Hij was contactpersoon voor inkopers van dekladingen en zag toe op de daaraan gerelateerde boekhouding. Verder heeft hij de rol van investeerder vervuld. Mede door zijn inleg kon het transport worden gefinancierd en georganiseerd.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover deze tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen.
Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke delicten als de onderhavige.
De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat met de op te leggen straf een afschrikwekkend signaal moet worden afgegeven, zodat verdachte en anderen worden ontmoedigd om zich (opnieuw) in te laten met drugsgerelateerde feiten en hiervan een verdienmodel willen maken.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende, strafrechtelijke reactie is. Zij ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. De geschetste persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Zij heeft bij de bepaling van de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting, opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Tevens heeft zij acht geslagen op de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. De mate van professionaliteit en georganiseerdheid van de drugssmokkel merkt de rechtbank aan als strafverzwarende omstandigheid.
De rechtbank komt daarmee op een gelijke gevangenisstraf uit als door de officier van justitie is gevorderd, te weten op een gevangenisstraf van 6 jaren.
Een geldboete is naar het oordeel van de rechtbank niet op zijn plaats, nu niet is gebleken dat verdachte er een luxe leefstijl op nahield. Zo zijn bij de doorzoeking in zijn woning zijn immers niet bijzonder veel waardevolle goederen of geldbedragen aangetroffen.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden), is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat er in eerste aanleg een eindvonnis wordt uitgesproken binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Die termijn start vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte op 10 augustus 2021 kan in deze zaak als een zodanige handeling worden opgevat. Het eindpunt is in dit geval de datum van de uitspraak in eerste aanleg van deze rechtbank: 8 maart 2024. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer zeven maanden is overschreden.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de verdediging invloed heeft gehad op het procesverloop. Zo is door de verdediging laattijdig, tijdens de tweede zittingsdag van de inhoudelijke behandeling op 23 september 2022, verzocht verdachte [getuige] als getuige te horen. Al op 29 september 2022 kon hij ter zitting worden gehoord. Maar [getuige] heeft toen een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht en aangegeven dat hij een uitgebreide verklaring zou afleggen nadat in zijn eigen strafzaak vonnis was gewezen. De zaak is daarom aangehouden. Op 28 oktober 2022 is [getuige] veroordeeld. Vanwege de volle agenda’s van de raadslieden kon de getuige echter pas voor de tweede keer op 20 april 2023 ter zitting worden gehoord. Met het oog op een voortvarende procesgang is door de Verkeerstoren nog vóór 20 april 2023 geprobeerd nieuwe zittingsdagen in te plannen voor de voortzetting van de inhoudelijke behandeling op korte termijn. Zij is daarin niet geslaagd. De oorzaak daarvan was met name gelegen in de opstelling van de raadsman in deze zaak, die mede namens alle andere raadslieden het (aanvullend) pleidooi over het gebruik van EncroChat-data heeft gehouden. Hij was pas negen maanden later, in januari 2024, in de gelegenheid om weer ter zitting te verschijnen. Hierdoor heeft de behandeling onnodig vertraging opgelopen en is de redelijke termijn overschreden. Nu deze opgelopen vertraging van de procesgang in overwegende mate is veroorzaakt door de verdediging, zal de rechtbank geen strafkorting toepassen.
De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Tot slot heeft de verdediging verzocht bij het opleggen van een onvoorwaardelijke straf de voorlopige hechtenis op te heffen dan wel de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
De rechtbank ziet gelet op de op te leggen straf geen aanleiding om de voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis is geschorst tot de dag van de einduitspraak in eerste aanleg. Verzocht is om de voorlopige hechtenis van verdachte opnieuw te schorsen. Bij de beoordeling van het verzoek dient de rechtbank de belangen van de samenleving en van verdachte af te wegen. De rechtbank heeft kennis genomen van de persoonlijke belangen en die bij de beoordeling betrokken. Thans heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden en verdachte wordt schuldig bevonden aan het plegen van ernstige strafbare feiten. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de duur van de op te leggen gevangenisstraf nopen tot het oordeel dat het strafvorderlijk belang bij herleving van de voorlopige hechtenis zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van verdachte. Het verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen wordt derhalve afgewezen. Dat verdachte zich gedurende de schorsing aan alle voorwaarden heeft gehouden, maakt dat niet anders.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde onder feit 2 ten aanzien van de zaakdossiers Fruit en Tegels;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.2.3.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde, vijfde lid, 10a, eerste lid van de Opiumwet, meermalen gepleegd;
feit 2 ten aanzien van zaakdossier Koffie en Hout:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd;
feit 2 ten aanzien van zaakdossier Koffie voor zover dit ziet op de invoer van 154 kilo cocaïne:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
en
feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- wijst af de verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A.C.M. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 maart 2024.