Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontvangt sinds 9 november 2009 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Zij huurt een woning aan het [adres] te [plaats 1] , waar ook haar zoon staat ingeschreven. Op 6 april 2021 is vanuit Woningstichting Woensdrecht vernomen dat sprake was van overlastmeldingen met betrekking tot het uitkeringsadres van eiseres. Zij zou niet verblijven op het uitkeringsadres, maar wel een jongere jongen en een jonger meisje.
Naar aanleiding van genoemde tip heeft de sociale recherche van het college onderzoek verricht. Dit onderzoek bestond blijkens een rapport van 4 mei 2022 onder meer uit het raadplegen van internet, het opvragen van gegevens over het water- en energieverbruik, het aanbieden van afval, het verrichten van waarnemingen, het voeren van een gesprek met eiseres, en het afleggen van een huisbezoek op 1 juli 2022. Het college heeft uit de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat eiseres gedurende de periode van 16 oktober 2020 tot en met 30 juni 2022 haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
In primair besluit I is de uitkering van eiseres over de periode van 16 oktober 2020 tot en met 2 juni 2022 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet, omdat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht niet kon worden vastgesteld. Het college heeft de uitkering over de periode 3 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Participatiewet omdat het recht op bijstand wegens het niet houden van het hoofdverblijf op het uitkeringsadres niet meer kon worden vastgesteld. Het college heeft bepaald dat de uitkering per 10 augustus 2022 ongewijzigd wordt voortgezet.
In primair besluit II heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres teruggevorderd over de periode van 16 oktober 2020 tot en met 30 juni 2022 tot een bedrag van € 25.485,59. De terugvordering is voor de periode van 16 oktober 2020 tot en met 2 juni 2022 gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet, en voor de periode van 3 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 op artikel 58, tweede lid, sub a, van de Participatiewet.
In bestreden besluiten I en II heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. In afwijking van primair besluit I heeft het college bepaald dat de uitkering van eiseres niet per 10 augustus 2022 ongewijzigd wordt voortgezet, maar per 1 juli 2022. Verder wordt de bijstandsuitkering voor de gehele te beoordelen periode – in afwijking van primair besluit I – ingetrokken op basis van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet, en – in afwijking van primair besluit II – teruggevorderd op basis van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet.
Het standpunt van het college
2. Volgens het college bieden de onderzoeksresultaten, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag om te concluderen dat eiseres gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Eiseres heeft geen melding gemaakt van een wijziging in haar woon- en verblijfsituatie, waarmee zij de inlichtingenplicht heeft geschonden en haar recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Het college werpt eiseres tegen dat zij een extreem laag waterverbruik had in de te beoordelen periode, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze vooronderstelling wordt ondersteund door de overige onderzoeksresultaten, waaronder een laag elektra- en gas verbruik van eiseres. Volgens het college heeft zij geen bevredigende verklaring gegeven voor haar lage verbruik. Hij stelt verder dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Het standpunt van eiseres
3. Volgens eiseres mocht het college niet overgaan tot intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering. Zij voert in haar beroepschrift aan dat zij in bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de watermeter in haar woning niet goed functioneert, wat zij heeft onderbouwd met een rapportage van de servicemonteur van BrabantWater (bedoeld zal zijn Evides) en dat het voor haar onduidelijk is welk standpunt het college daarover heeft ingenomen; stelt het college dat de watermeter achteraf – na de controles door de sociale recherche – kapot is gegaan, of betwist het college dat de watermeter kapot is (en heeft de servicemonteur het volgens het college dus bij het verkeerde eind)? Ter zitting heeft zij dit standpunt genuanceerd, door met name te stellen dat onvoldoende is onderbouwd dat haar watermeter werkte in de periode van 16 oktober 2020 tot en met 30 juni 2022. Op wat eiseres aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
4. Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, trekt het bijstandverlenend orgaan een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het bijstandverlenend orgaan de kosten van de bijstand terug voor zover de aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Op grond van het achtste lid kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. Een besluit tot intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstandsuitkering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenende orgaan rust.
Vaste rechtspraak over het hoofdverblijf van een bijstandsgerechtigde
6. Het hoofdverblijf van een persoon is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dit gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De rechtbank wijst hierbij op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1183). Mocht het college eiseres een laag waterverbruik tegenwerpen?
7. Een waterverbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden is, ongeacht het aantal personen van dit huishouden, extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene dus niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken (zie de vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:80). 8. Uit gegevens van waterbedrijf Evides blijkt dat eiseres over de periode 16 oktober 2020 (toen eiseres een meterstand had van 508 m3) tot en met 15 oktober 2021 (toen eiseres een meterstand had van 512 m3) slechts 4 m3 water heeft verbruikt. De standen zijn door eiseres zelf doorgegeven. Tijdens het huisbezoek op 1 juli 2022 stond de meterstand op 514 m3. Dit betekent dat over de periode 16 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022 slechts 2 m3 water is verbruikt. Dit waterverbruik van eiseres is door het college terecht aangemerkt als extreem laag, wat betekent dat het college mocht uitgaan van de vooronderstelling dat zij in de periode in geding niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
9. De stelling van eiseres dat haar watermeter al kapot was gedurende de te beoordelen periode slaagt niet. In de op ambtseed opgemaakte rapportage van het college van 4 mei 2022 is namelijk opgenomen dat de watermeter op 1 juli 2022 – derhalve onmiddellijk na afloop van de periode in geding – is gecontroleerd op functioneren, en dat de watermeter naar behoren werkte. In het dossier bevindt zich een aanvullende verklaring van rapporteur [naam 1] van 7 november 2022, waarin wordt beschreven hoe de rapporteur de werking van de watermeter heeft gecontroleerd:
"De watermeter is inderdaad gecontroleerd. De watermeter bevindt zich in de hal gelijk bij het binnentreden van de woning. De houten plaat was uitgezet, waardoor [naam 2] behoorlijk wat moeite heeft moeten doen om de plaat eraf te krijgen. [naam 2] heeft vervolgens een foto gemaakt van de watermeter en mevrouw [eiseres] gevraagd om de kraan aan te zetten. Mevrouw heeft daarop de kraan in de keuken laten lopen, zodat vastgesteld kon worden dat de meter werkte/doorliep".De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de watermeter weinig verbruik registreerde doordat deze bij een lage waterdruk zou blijven hangen en pas door zou ‘klappen’ bij een hoge waterdruk. Als dat (destijds) het geval was, dan zou dat tijdens de controle op 1 juli 2022 aan het licht moeten zijn gekomen. Immers, toen is enkel een kraan opgezet – wat eiseres ter zitting heeft erkend – en dan zou de meter dus moeten zijn blijven hangen. Er is toen echter vastgesteld dat de meter doorliep. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de watermeter op 1 juli 2022 (nog) functioneerde. De door eiseres gestelde omstandigheden dat op 24 november 2022 door een servicemonteur is geconstateerd dat de watermeter nauwelijks registreerde, en dat over de periode van 1 juli 2022 tot 24 november 2022 maar een verbruik van 1 m3 is geregistreerd, zegt niets over de te beoordelen periode. Hooguit kan uit deze omstandigheden worden afgeleid dat de watermeter van eiseres (kort) na de te beoordelen periode stuk is gegaan. De rechtbank voegt aan het voorgaande toe dat eiseres pas na de primaire besluitvorming van het college melding heeft gemaakt van een kapotte watermeter. Niet valt in te zien waarom zij niet reeds bij het doorgegeven van de meterstanden heeft opgemerkt dat de doorgegeven standen niet zouden kunnen kloppen. De stelling van eiseres ter zitting dat rekeningen van waterverbruik doorgaans niet hoog zijn waardoor een lagere rekening niet opvalt, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
10. Eiseres is er ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij – ondanks het extreem lage waterverbruik – in de te beoordelen periode toch haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank acht daartoe van belang dat eiseres wisselend en onvoldoende concreet heeft verklaard over haar lage waterverbruik en haar verblijf in de te beoordelen periode. In een verklaring 1 juli 2022 heeft eiseres haar lage verbruik in eerste instantie verklaard door te stellen dat zij overdag niet veel thuis was, en bij haar ouders verbleef. Tijdens het daarop volgende huisbezoek op dezelfde dag verklaarde eiseres dat zij regelmatig bij haar vriend in [plaats 2] verbleef. In haar aanvullende bezwaarschrift van 14 oktober 2022 wordt namens eiseres gesteld dat zij gedurende een bepaalde periode bij haar vriend heeft verbleven omdat zij geopereerd was. Deze periode is niet nader geduid, en waar de zoon van eiseres – tevens bewoner van het uitkeringsadres – verbleef is ook onbekend. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat zij tot vrijdag thuis was en in het weekend bij haar vriend verbleef. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij van 15 november 2021 tot 3 januari 2022 en van 22 juni 2022 tot 1 juli 2022 bij haar vriend verbleef. Deze verklaringen – die niet zijn gestaafd door objectieve bewijsstukken – geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uitsluitsel over het verblijf van eiseres in de te beoordelen periode.
11. Aan een bespreking van wat eiseres ter zitting verder heeft aangevoerd tegen het standpunt van het college komt de rechtbank niet toe. Het college mocht reeds wegens het extreem lage waterverbruik van eiseres veronderstellen dat zij in de betrokken periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, terwijl eiseres het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat de overige onderzoeksbevindingen de stellingen van eiseres niet ondersteunen, maar juist tegenspreken.
Schending van de inlichtingenverplichting
12. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan haar om aannemelijk te maken dat zij, als zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
13. Eiseres heeft de inlichtingenplicht geschonden door bij het college niet te melden dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, dan wel door niet te melden waar zij daadwerkelijk haar hoofdverblijf had. Dat had zij wel moeten doen, omdat dit gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Waar eiseres wel haar hoofdverblijf heeft gehad is niet duidelijk geworden. Eiseres is er dus niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij, als zij toen wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode in geding wel recht op volledige dan wel aanvullende bijstand van het college zou hebben gehad. Het college kon door de schending van de inlichtingenverplichting dan ook niet vaststellen of en zo ja, in hoeverre, eiseres in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd en recht zou hebben gehad op bijstandsuitkering.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel
14. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel, waarbij zij wijst op een brief van de ISD van 17 augustus 2023, waarin staat dat er onderzoek is geweest naar haar recht op uitkering en dat niet is vastgesteld dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden (voor of tijdens dit onderzoek). Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321) vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. 15. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet, reeds omdat de brief van de ISD van 17 augustus 2023 dateert van ruim na de bestreden besluitvorming. Bovendien wordt in de brief gerefereerd aan het feit dat eiseres op dat moment een bijstandsuitkering ontvangt (deze was vanaf 1 juli 2022 gecontinueerd). Hieraan kon eiseres dus per definitie geen verwachtingen ontlenen wat betreft de vraag hoe het college zou omgaan met de geconstateerde schending van de inlichtingenplicht in het verleden, die in de onderhavige zaken aan de orde is. De brief bevat bovendien geen concrete toezegging, noch kan uit de brief anderszins worden afgeleid dat het college de bestreden intrekking en terugvordering niet zou handhaven.
16. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is het college gehouden om de kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte is ontvangen als gevolg van het overtreden van de inlichtingenplicht. Gesteld noch gebleken is dat op grond van dringende redenen moet worden afgezien van terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over de te beoordelen periode. Wat eiseres aanvoert geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat het terugvorderingsbedrag onjuist is vastgesteld.
17. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.