ECLI:NL:RBZWB:2024:1386
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- E.J.G. Eijssen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning in het kader van onroerendezaakbelastingen
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 217.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 204.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de stelling dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld door niet alle gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar een taxatieverslag had verstrekt waarin de benodigde informatie was opgenomen en dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier had vastgesteld, rekening houdend met vergelijkingsmethoden en de staat van de woning.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd, en de belanghebbende kreeg geen vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.