ECLI:NL:RBZWB:2024:1386

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
AWB-22-5876
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.J.G. Eijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning in het kader van onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 217.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 204.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de stelling dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld door niet alle gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar een taxatieverslag had verstrekt waarin de benodigde informatie was opgenomen en dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier had vastgesteld, rekening houdend met vergelijkingsmethoden en de staat van de woning.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd, en de belanghebbende kreeg geen vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [B.V.] ),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Roosendaal), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 november 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 217.000 Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende onder andere de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Roosendaal voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen als gemachtigde van belanghebbende [naam 1] . Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [ naam 2] en [taxateur 1] .

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning (bouwjaar 1972) met een oppervlakte van 114 m² exclusief de drie (aangebouwde) bergingen/ schuren (10 m², 5 m² en 13 m²) op een perceel van 170 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 204.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 217.000.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Formeel: artikel 40 Wet WOZ
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de door hem gevraagde informatie in bezwaar niet (volledig) is verstrekt, waardoor de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ heeft gehandeld. In dit geval gaat het om de grondstaffel, indexeringscijfers en inzichtelijkheid KOUDV-factoren.
5.1.
De heffingsambtenaar heeft hiertegen ingebracht dat belanghebbende bij de ontvangstbevestiging van het bezwaar een uitgebreid taxatieverslag heeft ontvangen. In het taxatieverslag wordt voor de grondstaffel en de inzichtelijkheid in de KOUDV-factoren verwezen naar de website van de heffingsambtenaar. Ter zitting is niet meer in geschil dat deze informatie te raadplegen is via de website van de heffingsambtenaar en deze onderdelen in bezwaar volledig zijn verstrekt. Verder wordt in het taxatieverslag de WOZ-waarde van de referentiewoningen uitgesplitst naar de objectonderdelen. Tevens stelt de heffingsambtenaar dat indien belanghebbende tijdens de hoorzitting niet aanvoert dat hij gegevens mist, mag worden aangenomen dat belanghebbende de gegevens kennelijk niet (meer) nodig acht.
5.2.
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, hoeft belanghebbende het verzoek voor het verstrekken van de gegevens niet te herhalen tijdens de hoorzitting. [1] Desondanks slaagt de beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank niet. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase een taxatieverslag verstrekt waarin voor de referentiewoningen zowel het verkoopcijfer als de WOZ-waarde is vermeld. In dit verslag zijn de verkoopcijfers en WOZ-waarden niet gelijk aan elkaar. Uit het verslag blijkt dat indexering heeft plaatsgevonden en valt uit dit verslag tevens te herleiden met welk percentage de WOZ-waarde verschilt van het verkoopcijfer. Hiermee is de rechtbank van oordeel dat de indexeringspercentages inzichtelijk zijn. Belanghebbende heeft tegenover de wijze van indexeren door de heffingsambtenaar geen andere gegevens of indexeringscijfers gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de heffingsambtenaar van een onjuiste indexering van de verkoopprijzen is uitgegaan. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de door de heffingsambtenaar gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentiewoningen naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor. [2]
Toetsingskader van de rechtbank
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [3]
6.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
7. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 20 april 2023 door [taxateur 2] is opgemaakt.
7.1.
In het taxatierapport is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 233.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] . In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
7.2.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde WOZ–waarde van € 217.000 niet te hoog is.
Vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
8. Belanghebbende stelt ter zitting dat de referentiewoningen in beginsel vergelijkbaar zijn. Belanghebbende kan zich echter niet vinden in de transactie van [adres 3] , doordat de woning maar drie dagen te koop heeft gestaan. De heffingsambtenaar brengt hier tegenin dat belanghebbende genoemde referentiewoning zelf in beroep heeft aangedragen. Om die reden heeft de heffingsambtenaar de referentiewoning in beroep opgenomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om [adres 3] buiten beschouwing te laten.
De verschillen tussen de referentiewoningen en de woning
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar zichtbaar en voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De verkoopprijzen van de referentiewoningen zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum. De grondwaarde is bepaald op basis van een grondstaffel. Verder zijn aan de bergingen afzonderlijke waarden toegekend. Vervolgens is voor de oppervlakte van de woning uitgegaan van de gemiddelde m²-prijs van de referentiewoningen.
10. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning. Belanghebbende voert aan dat de keuken, badkamer en sanitair meer dan twintig jaar oud zijn. Naar zijn mening zijn de voorzieningen ten onrechte geclassificeerd als gemiddeld (factor 3) in plaats van matig (factor 2).
10.1.
De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet en overweegt als volgt. Op basis van de stukken in het dossier kan niet worden beoordeeld of de badkamer, keuken en sanitair in een slechtere staat verkeren of ouder zijn dan de keukens en badkamers van de referentiewoningen. Belanghebbende heeft daar geen aanvullende gegevens zoals foto’s van overgelegd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de heffingsambtenaar diverse malen is verzocht om foto’s op te sturen. Belanghebbende heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven. De heffingsambtenaar is er daarom vanuit mogen gaan dat de voorzieningen in een gemiddelde staat verkeren. Door belanghebbende is onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat de heffingsambtenaar daarmee de voorzieningen van zijn woning te hoog zou hebben vastgesteld.
10.2.
Belanghebbende heeft tegenover het door de heffingsambtenaar gehanteerde taxatierapport een eigen woningwaarderapport ingebracht, ondertekend door [taxateur 3] naar de waardepeildatum 1 januari 2021, waarin de waarde voor de woning is vastgesteld op € 204.000. Aan deze taxatie zijn de referentiewoningen [adres 2] , [adres 5] en [adres 6] te [plaats] ten grondslag gelegd.
10.3.
De rechtbank stelt vast dat uit het taxatierapport van belanghebbende niet blijkt wat de verschillen zijn tussen de referentiewoningen en de woning en ook niet hoe daarmee rekening is gehouden in de totstandkoming van de gestelde waarde. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door belanghebbende ingediende taxatierapport een onvoldoende basis is voor het weerleggen van de gemiddeld m2-prijs die de heffingsambtenaar voor de woning heeft gebruikt.
10.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
11.1.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende zijn griffierecht niet vergoed. Ook krijgt belanghebbende geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.G. Eijssen, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 6 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3702
2.zie bijvoorbeeld rechtbank Noord-Holland, 9 februari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:1083, gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789
3.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44