In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een appartement, vastgesteld op € 265.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, eigenaar van het appartement, vond deze waarde te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 248.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 265.000 correct is. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van het appartement en de vergelijkingen met andere panden niet voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank concludeert dat de waarde van het appartement op de waardepeildatum schattenderwijs op € 260.000 moet worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende gegrond is, wat betekent dat de WOZ-waarde en de bijbehorende belastingaanslag verlaagd moeten worden.
Daarnaast moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 vergoeden aan belanghebbende, evenals de proceskosten die in totaal € 2.370 bedragen. De uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra en openbaar gemaakt op 28 februari 2024.