ECLI:NL:RBZWB:2024:1196

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_2984
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 19 februari 2024, staat de intrekking van het recht op een nabestaandenuitkering van eiseres centraal. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had op 25 januari 2023 besloten om de nabestaandenuitkering van eiseres over de periode van mei 2020 tot en met augustus 2021 in te trekken en een bedrag van € 21.554,00 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat eiseres in die periode een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [naam]. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.C. Haanappel, heeft hiertegen beroep aangetekend.

De rechtbank heeft de zaak op 25 januari 2024 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigde van de Svb aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, die stelde dat zij niet gedurende de gehele periode een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] heeft gevoerd. De Svb had echter bewijs verzameld dat erop wees dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat de intrekking van de uitkering rechtvaardigde.

De rechtbank concludeert dat de Svb terecht heeft gehandeld door de uitkering in te trekken en het bedrag terug te vorderen. Eiseres heeft niet voldoende bewijs geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2984 ANW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. C.C. Haanappel),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank Utrecht, de Svb,

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1
In de besluiten van 25 januari 2023 heeft verweerder het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) over de periode van mei 2020 tot en met augustus 2021 ingetrokken en de nabestaandenuitkering ter hoogte van € 21.554,00 van eiseres teruggevorderd.
1.2
Met het bestreden besluit van 20 april 2023 op het bezwaar van eiseres is de Svb bij die besluiten gebleven. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen dat besluit.
1.3
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de Svb.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of het terecht is dat de Svb het recht van eiseres op een
nabestaandenuitkering over de periode van mei 2020 tot en met augustus 2021 heeft ingetrokken en de nabestaandenuitkering ter hoogte van € 21.554,00 heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat de Svb het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering over de periode van mei 2020 tot en met augustus 2021 terecht heeft ingetrokken en terecht tot terugvordering van de nabestaandenuitkering ter hoogte van
€ 21.554,00 is overgegaan
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
3.1
Op grond van het besluit van de Svb van 25 oktober 2017 had eiseres met ingang van 1 oktober 2017 recht op een nabestaandenuitkering Anw. Eiseres stond van
23 november 2017 tot 1 augustus 2022 onder bewind.
3.2
Op 9 februari 2021 heeft de Svb via een toezichthouder van het Werkplein Hart van West-Brabant een tip ontvangen dat eiseres sinds drie jaar met de heer [naam] zou samenwonen. Op 7 september 2021 hebben toezichthouders van het Werkplein Hart van West-Brabant een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van eiseres gebracht. De Svb heeft op 15 december 2022 met eiseres gesproken over haar leefsituatie. Op 9 januari 2023 is er door de Svb een handhavingsrapportage opgemaakt. De Svb heeft op grond daarvan geconcludeerd dat eiseres in de periode van 10 april 2020 tot en met 7 september 2021 een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] voerde.
Bestreden besluit
4. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van mei 2020 tot en met augustus 2021 geen recht had op een nabestaandenuitkering, omdat er toen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Uit de uitspraken van eiseres en die van de heer [naam] , het onderzoek van het Werkplein Hart van West-Brabant en haar eigen onderzoek is de Svb gebleken dat eiseres in de periode van 10 april 2020 tot en met
7 september 2021 een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] voerde. Eiseres heeft op 15 december 2022 tegen de Svb verteld dat zij vanaf 10 april 2020 tot
8 september 2021 een gezamenlijke huishouding met hem voerde en zij heeft het gespreksverslag ondertekend. Het waterverbruik op haar adres was bovendien vanaf
14 oktober 2019 erg gestegen en het waterverbruik op het adres van de vader van de heer [naam] was destijds gedaald. Daarnaast was het waterverbruik op dat laatste adres in de periode van 2020 tot en met 2021 zo laag dat dit niet overeenkwam met de bewoning van twee personen. Omdat eiseres de Svb niet op de hoogte had gehouden van haar woonsituatie waren er geen dringende redenen om van deze aanpassing af te zien. Van een bijzondere situatie of bijzondere omstandigheden was in de situatie van eiseres niet gebleken. Daarom heeft de Svb het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering over die periode ingetrokken en de nabestaandenuitkering ter hoogte van € 21.554,00 teruggevorderd.
Beroepsgronden
5. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij niet over de gehele herziene periode een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] heeft gevoerd. Hij woonde in eerste instantie bij zijn vader en hij betaalde hem ook kostgeld. Eiseres heeft vanaf januari 2021 (na het ingaan van de avondklok) een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] gehad. Door de situatie ten tijde van Corona is dit zo gegroeid en tijdens de avondklok zijn zij grotendeels samen gaan wonen, ook ter bescherming van de oudere vader van de heer [naam] . Eiseres ontkent dat zij heeft gezegd dat dit sinds april 2020 zo was en zij geeft aan dat haar verklaringen door de medewerker van de gemeente verkeerd zijn geïnterpreteerd. Ten aanzien van het waterverbruik heeft eiseres naar voren gebracht dat haar zoon sinds mei 2021 weer bij haar woont, een vierpersoonshuishouden een gemiddeld waterverbruik van 163 m³ per jaar heeft en zij in de Corona periode een zwembad en jacuzzi in de tuin had. Haar waterverbruik was niet bovengemiddeld hoog of in overeenstemming met een vijfpersoonshuishouden. Voor het feit dat de vader van de heer [naam] toen minder water ging verbruiken, kunnen volgens haar meerdere verklaringen zijn. Subsidiair stelt eiseres dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf oktober 2020. Toen heeft zij namelijk een bericht gestuurd naar haar bewindvoerder om te informeren naar eventuele gevolgen van samenwonen. Deze heeft haar medegedeeld dat dit voor de Svb niet van belang was.
Heeft eiseres in de periode van mei 2020 tot en met augustus 2021 een gezamenlijke huishouding gevoerd?
6.1
De te beoordelen periode loopt van mei 2020 tot en met augustus 2021. Eiseres betwist niet dat zij vanaf januari 2021 tot en met augustus 2021 een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] heeft gevoerd. Het geschil ziet daarom enkel op de periode van mei 2020 tot en met december 2020.
6.2
Intrekking van de nabestaandenuitkering is een voor eiseres belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6.3
Volgens vaste rechtspraak [1] mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Eiseres heeft onder het gespreksverslag van 15 december 2022 haar handtekening gezet. Zoals vermeld in het gespreksverslag heeft zij daarmee verklaard dat zij de vragen naar waarheid heeft beantwoord, het ingevulde formulier met haar is doorgenomen voordat zij heeft ondertekend en zij de mogelijkheid heeft gehad correcties in de tekst aan te brengen. Eiseres heeft een kopie van de rapportage direct meegenomen. Pas in haar aanvullende beroepschrift van 11 januari 2024 heeft eiseres verklaard dat zij in september 2021 bij de gemeente heeft aangegeven dat de heer [naam] vanaf januari 2021 bij haar verblijft. Eiseres heeft ook toen pas ontkend dat zij heeft gezegd dat de heer [naam] sinds april 2020 bij haar verbleef en gezegd dat haar verklaringen verkeerd zijn geïnterpreteerd door de medewerker van de gemeente. Het gespreksverslag biedt geen aanknopingspunten voor de stellingen van eiseres. Volgens eiseres heeft zij vanaf het ingaan van de avondklok in januari 2021 een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] gehad. In het gespreksverslag van 15 december 2022 heeft zij echter geantwoord dat het klopt dat zij in 2021 bezoek heeft gehad van de gemeente, dat zij toen heeft verklaard dat zij vanaf 10 april 2020 met de heer [naam] samenwoonde en dat zij deze verklaring op 7 september 2021 heeft ondertekend. Daarnaast heeft zij gezegd dat, hoewel het voor eiseres niet voelde als samenwonen, zij begreep dat het voor de wet een gezamenlijke huishouding was. Vervolgens heeft zij het gespreksverslag zonder voorbehoud ondertekend. Eiseres kan daarom aan haar eerdere verklaringen op 7 september 2021 en 15 december 2022 worden gehouden. Eiseres heeft deze verklaringen niet ontkracht door bijvoorbeeld gegevens te overleggen waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat deze niet kloppen en dat zij in de periode van mei 2020 tot en met december 2020 geen gezamenlijke huishouding met de heer [naam] heeft gevoerd. Haar enkele stellingen zowel in haar beroepschrift over het waterverbruik als op zitting dat zij veel aan haar hoofd heeft en dyslectisch is, zijn daarvoor onvoldoende.
6.4
Op grond van de verklaringen van eiseres van 7 september 2021 en 15 december 2022, de telefonische verklaring van de heer [naam] van 14 juni 2021, het onderzoek van het Werkplein Hart van West-Brabant en het eigen onderzoek heeft de Svb terecht aangenomen dat eiseres in de periode van mei 2020 tot en met december 2020 een gezamenlijke huishouding met de heer [naam] heeft gevoerd.
6.5
Eiseres heeft van deze gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt bij de Svb. De Svb heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten onrechte een nabestaandenuitkering is verstrekt. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat het niet melden van de gezamenlijke huishouding een gevolg is van nalatigheid van de bewindvoerder en dit eiseres niet te verwijten is, wijst de rechtbank erop dat die nalatigheid volgens vaste rechtspraak voor rekening en risico komt van eiseres. [2]
6.6
Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat de Svb terecht tot intrekking en terugvordering is overgegaan. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen zijn om hier geheel of gedeeltelijk van af te zien. De rechtbank komt daardoor niet meer toe aan de verdere bespreking hiervan.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.I. van Term, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 19 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene nabestaandenwet (Anw)
Artikel 3, derde lid
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 16
1. aanhef en onder b. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen.
Artikel 34
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
Artikel 35, eerste lid
De nabestaande, het ouderloos kind en zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 53
1. De uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de nabestaande teruggevorderd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CRvB, 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1349.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB, 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2766.