ECLI:NL:CRVB:2022:1349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
20/3290 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 1 juni 1993 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering van appellante per 1 augustus 2018 ingetrokken, omdat zij van mening was dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner. Dit werd gebaseerd op verklaringen van appellante tijdens een huisbezoek door handhavingsmedewerkers van de Svb. Appellante betwistte de juistheid van deze verklaring en stelde dat haar ex-partner niet op het uitkeringsadres verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat er uit de relatie van appellante met haar ex-partner twee kinderen zijn geboren en dat er geen geschil bestaat over het feit dat de ex-partner op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelde dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en haar ex-partner van 1 augustus 2018 tot en met 4 juli 2019 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en de verklaringen van appellante, die niet ontkracht zijn door bewijs van haar kant. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellante is afgewezen.

De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

20 3290 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2020, 20/728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 juni 2022

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar kleinzoon. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1993 een nabestaandenuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Desgevraagd heeft appellante door middel van formulieren op 13 maart 2015, 24 juli 2015 en op 13 juli 2017 opgegeven dat zij alleen woont op haar adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 19 juli 2018 hebben twee handhavingsmedewerkers van de Svb een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De deur werd opengedaan door de ex-partner van appellante. De ex-partner heeft toegelicht dat hij vroeger een relatie had met appellante waaruit twee kinderen zijn geboren. Ze zijn al lange tijd uit elkaar. Hij heeft verklaard dat hij alleen op bezoek was op het uitkeringsadres, dat hij daar geen nachten doorbrengt en dat hij bij een zoon op een adres in [plaats] woont. Appellante was op dat moment niet thuis maar is na telefonisch contact naar het uitkeringsadres gekomen. Appellante heeft het verhaal van haar ex-partner bevestigd en zij heeft verklaard alleen te wonen op het adres. De ex-partner slaapt er volgens appellante nooit en heeft ook geen kleding op het adres. De ex-partner is wel de vader van twee van haar kinderen. Tijdens het huisbezoek heeft appellante een formulier ondertekend waarin zij onder andere heeft aangevinkt dat er geen andere personen feitelijk op haar adres verblijven. De bevindingen van de handhavingsmedewerkers zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2018.
1.3.
Op verzoek van de Svb heeft de gemeente [woonplaats] bevestigd dat appellante als enige staat ingeschreven op het uitkeringsadres en heeft de gemeente [plaats] bevestigd dat de ex-partner samen met twee andere personen staat ingeschreven op het door hem genoemde adres in [plaats] . Bij brief van 31 augustus 2018 heeft de Svb appellante ingelicht dat haar uitkering niet wijzigt naar aanleiding van het huisbezoek van 19 juli 2018.
1.4.
De handhavingsmedewerkers zijn op 11 april 2019 een herhalingsonderzoek gestart naar de woonsituatie van appellante. Op 23 mei 2019 hebben de medewerkers onaangekondigd het uitkeringsadres bezocht. Er werd toen niet opengedaan. Een overbuurvrouw heeft aan de medewerkers verklaard dat appellante en haar ex-partner net weg waren en dat de ex-partner alle dagen op het uitkeringsadres verblijft en slaapt. Bij een tweede huisbezoek op 28 mei 2019 deden twee andere personen de deur open die verklaarden familie te zijn van de ex-partner en tijdelijk op vakantie te zijn, waarna de medewerkers hun gegevens hebben achtergelaten. Na telefonisch contact met appellante is afgesproken dat een derde huisbezoek op 7 juni 2019 zou plaatsvinden. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante onder andere verklaard dat de ex-partner sinds het huisbezoek van 19 juli 2018 het merendeel van de dagen en nachten, te weten vier tot zes dagen en nachten per week, op het uitkeringsadres verblijft. Zij eten dagelijks gezamenlijk en gaan ook samen op bezoek of ontvangen samen bezoek. Er is kleding en persoonlijke verzorgingsspullen van de ex-partner op het uitkeringsadres aanwezig. De was van de ex-partner wordt samen met die van appellante gewassen en gestreken. Incidenteel koopt de ex-partner boodschappen, betaalt hij voor het wassen of betaalt mee als er een grotere aankoop gedaan moet worden. De ex-partner mag gebruik maken van alle ruimtes bij zijn aanwezigheid. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2019.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante vanaf 1 augustus 2018 ingetrokken omdat zij vanaf 19 juli 2018 een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 augustus 2018, de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, tot en met 4 juli 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van de uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw bepaalt, voor zover hier van belang, dat het recht op uitkering eindigt als de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Op grond van artikel 34 in combinatie met artikel 35 van de Anw trekt de Svb de uitkering in als de betrokkene niet alle feiten en omstandigheden heeft meegedeeld, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, en als gevolg hiervan ten onrechte uitkering is betaald.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat er uit de relatie van appellante met haar ex-partner twee kinderen zijn geboren, zodat de vraag voorligt of zij beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.5.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is en heeft zich daarbij gebaseerd op de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek, zoals weergegeven onder 1.4. Appellante heeft aangevoerd dat deze verklaring niet de grondslag kan vormen voor de intrekking omdat het verslag geen juiste weergave is van wat zij heeft verklaard. Haar ex-partner was slechts één dag in de week bij haar en verbleef verder niet op het uitkeringsadres. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Appellante heeft onder het formulier van het huisbezoek, inclusief haar verklaring, van 7 juni 2019 haar handtekening gezet. Zoals vermeld op het formulier heeft zij daarmee verklaard dat zij de vragen naar waarheid heeft beantwoord, het ingevulde formulier met haar is doorgenomen voordat zij heeft ondertekend en zij de mogelijkheid heeft gehad correcties in de tekst aan te brengen. Een kopie van dit formulier is op 12 juni 2019 naar appellante verstuurd. Pas na de intrekking van haar uitkering heeft zij op 5 juli 2019 telefonisch verklaard dat wat op het formulier staat niet juist is, dat zij zich onder druk gezet voelde en dat ze maar heeft gezegd wat de medewerkers horen wilden om van ze af te zijn. Het gespreksverslag biedt geen aanknopingspunten voor de stellingen van appellante. Volgens appellante klopt de weergave van haar verklaring op geen enkel punt, maar zij heeft wel zonder voorbehoud ondertekend. Appellante kan aan haar eerdere verklaring op 7 juni 2019 worden gehouden. Daarnaast heeft appellante haar verklaring niet ontkracht door bijvoorbeeld gegevens te overleggen waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat haar eerdere verklaring niet klopt en dat haar ex-partner niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had in de te beoordelen periode.
4.5.2.
Uit de verklaring van appellante blijkt voldoende dat haar ex-partner in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zo heeft zij verklaard dat hij het merendeel van de nachten op het uitkeringsadres sliep, zij daar dagelijks samen aten en daar samen bezoek ontvingen. Verder lagen er persoonlijke spullen van de ex-partner op het uitkeringsadres en kon hij over alle ruimtes van de woning beschikken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en haar ex-partner van 1 augustus 2018 tot en met 4 juli 2019 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de gezamenlijke huishouding.