ECLI:NL:RBZWB:2024:1183

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
BRE - 22 _ 4849
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 april 2022. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.978. Tevens was er een verzuimboete van € 369 en belastingrente van € 780 opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.528, maar de boete bleef in stand. De rechtbank heeft het beroep op 30 november 2023 behandeld en op 22 februari 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking te hoog zijn vastgesteld, maar dat de boetebeschikking terecht is opgelegd. De rechtbank vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.951. De belastingrentebeschikking wordt dienovereenkomstig verminderd, terwijl de boetebeschikking in stand blijft. Belanghebbende krijgt het griffierecht terug, maar er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4849

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 april 2022 (zie hierover ook 5.1.).
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.978. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur een verzuimboete van € 369 aan belanghebbende opgelegd (de boetebeschikking) en belastingrente van € 780 aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking gegrond verklaard en het bezwaar tegen de boetebeschikking afgewezen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.528. De belastingrentebeschikking is door de inspecteur dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.4.
De rechtbank heeft op 18 december 2023, na sluiting van het onderzoek ter zitting, nog een stuk van belanghebbende ontvangen. De rechtbank heeft in het stuk geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De rechtbank zal dus voor de beoordeling van deze zaak geen acht slaan op het stuk. Op grond van het procesreglement wordt het stuk wel toegevoegd aan het procesdossier. [1] De rechtbank heeft partijen hiervan reeds in kennis gesteld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2018, de boete- en de belastingrentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd
.De boetebeschikking is naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft na de uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verlaagd (in een tweede uitspraak op bezwaar op 1 juni 2022). De rechtbank zal het inkomen uit sparen en beleggen en de belastingrentebeschikking conform verlagen. Voor het overige ziet de rechtbank geen grond voor verdere verlaging van de aanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is in 2018 ongehuwd en heeft geen fiscaal partner.
4.1.
Belanghebbende en zijn [ex-partner] (ex-partner) zijn ieder voor de helft eigenaar van een bedrijfspand aan de [adres 1] te [plaats 2] (het bedrijfspand). Het aangrenzende appartement aan de [adres 2] te [plaats 2] (het appartement) is in eigendom van de dochter van belanghebbende, [naam] .
4.2.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 te doen. In de aanmaning staat vermeld dat de aangifte uiterlijk 17 november 2020 door de belastingdienst moet zijn ontvangen. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2018 ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn.
4.3.
Op 8 december 2020 heeft de inspecteur een brief van belanghebbende over premieheffing ontvangen. De inspecteur heeft bij brief van 1 maart 2021 gereageerd op de brief van belanghebbende en belanghebbende tot uiterlijk 15 maart 2021 de gelegenheid geboden om alsnog aangifte IB/PVV 2018 te doen. Dat heeft belanghebbende niet gedaan.
4.4.
De inspecteur heeft daarop ambtshalve de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld en de boete- en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd. De aanslag IB/PVV 2018 bestaat uit de volgende elementen:
Box 1:
€ 59.978
Loon [bedrijf] B.V .
€ 19.200
Gebruikelijk-loonregeling
€ 25.800
Pensioenuitkering Sociale verzekeringsbank
€ 14.978
Box 3:
€ 0
Verzamelinkomen:
€ 59.978
4.5.
Na de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 heeft belanghebbende drie aangiftebiljetten IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Het eerste aangiftebiljet is door de inspecteur aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de boete- en belastingrentebeschikkingen.
4.6.
De beslissing van de inspecteur van 26 april 2022 heeft als titel ‘Vermindering’ en bevat – voor zover hier van belang – de volgende rechtsmiddelenverwijzing:
“Bezwaar maken
Bent u het niet eens met deze vermindering en wilt u bezwaar maken? Ga naar www.belastingdienst.nl/bezwaarcheck en kijk hoe u dit kunt doen. (…)”
4.7.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de inspecteur van 26 april 2022 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft daarop op 1 juni 2022 een beslissing genomen. Daarbij is de inspecteur opnieuw gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.951. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als volgt berekend:
Onroerende zaken:
€ 184.500 (€ 429.000 x 50% -/- € 30.000)
Overige schulden:
€ 71.552
€ 112.948
Af: heffingsvrije vermogen:
€ 30.000
€ 82.948
Belastbaar inkomen box 3:
€ 1.951

Motivering

Vooraf; waartegen richt het beroep zich?
5. Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend waarin hij aangeeft dat zijn beroep betrekking heeft op de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2022. Daaruit begrijpt de rechtbank dat belanghebbende een oordeel wenst over al deze aanslagen. De rechtbank kan echter als uitgangspunt alleen een oordeel geven over deze aanslagen als daartegen eerst bezwaar is gemaakt bij de inspecteur en de inspecteur op dat bezwaar heeft beslist. [2] Uit het procesdossier blijkt dat belanghebbende alleen tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar heeft gemaakt en dat daarop door de inspecteur is beslist. De rechtbank vat het beroepschrift daarom zo op dat het zich richt tegen de aanslag IB/PVV 2018 en boete- en belastingrentebeschikking en geeft in deze uitspraak daarom alleen een oordeel over het jaar 2018.
5.1.
Het beroepschrift van belanghebbende van 5 oktober 2022, ontvangen door de rechtbank op 17 oktober 2022, is buiten de beroepstermijn ingediend. De inspecteur heeft namelijk op 26 april 2022 en 1 juni 2022 beslist op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018. Het is echter in dit geval niet erg dat het beroepschrift te laat is ingediend. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de beslissing van de inspecteur van 26 april 2022 moet worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar. Op de beslissing van 26 april 2022 staat dus een verkeerde titel en een verkeerde rechtsmiddelenverwijzing vermeld. De inspecteur had het bezwaarschrift van belanghebbende gericht tegen de beslissing van 26 april 2022 aan de rechtbank moeten doorsturen om in behandeling te nemen als beroepschrift. [3] De rechtbank gaat voor het beoordelen van de vraag of het beroep ontvankelijk is daarom uit van het bezwaarschrift gericht tegen de beslissing van 26 april 2022. Dat bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 2 mei 2022. Dat is binnen de beroepstermijn. Het beroep is dus ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt daarom hierna inhoudelijk de aanslag IB/PVV 2018 en de boete- en belastingrentebeschikkingen.
5.2.
Verder moet het beroepschrift voor zover het betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2017 en 2019 tot en met 2022 - onder gelijktijdige mededeling aan belanghebbende - worden doorgezonden naar de inspecteur op grond van artikel 6:15 van de Awb, zodat deze het in behandeling kan nemen als bezwaarschriften. De mededeling aan belanghebbende is hierbij gegeven. Nu de inspecteur reeds over dit beroepschrift beschikt, zal de rechtbank afzien van het opdragen van de griffier om het beroepschrift door te sturen naar de inspecteur.
Aanslag IB/PVV 2018
Omkering en verzwaring van de bewijslast
6. In artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (zogenoemde ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
6.1.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [4]
6.2.
Vaststaat dat belanghebbende niet tijdig – dat wil zeggen niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn – de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft gedaan, terwijl hij daartoe wel op de juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand. Belanghebbende heeft ook geen aangifte gedaan binnen de door de inspecteur in de brief van 1 maart 2021 nader gestelde termijn. Dat betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
6.3.
Als sprake is omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het verzamelinkomen, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. Dat doet de rechtbank hierna.
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
7. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft bepaald uitgaande van het in 2018 genoten loon van € 19.200 en de pensioenuitkering van de Sociale Verzekeringsbank van € 14.978 vermeerderd met een zogenoemd gebruikelijk loon [5] van € 25.800, als uitgangspunt niet onredelijk of willekeurig. Belanghebbende is immers enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. De inspecteur heeft het loon afkomstig van [bedrijf] B.V. vastgesteld op in totaal € 45.000, conform het uitgangspunt van de gebruikelijk-loonregeling. [6]
7.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het geschatte belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 45.000, bestaande uit het in 2018 genoten loon van € 19.200 en een gebruikelijk loon van € 25.800. Het is aan belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre dit onjuist is. Belanghebbende stelt in dat verband dat het hoogste loon van de andere werknemers die in dienst zijn van [bedrijf] B.V. € 25.800 bedraagt, zodat het totale loon afkomstig van [bedrijf] B.V. niet meer kan bedragen dan € 25.800. Belanghebbende heeft zijn stelling echter niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er dan ook niet in geslaagd om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, te hoog is vastgesteld.
7.2.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
8. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslag IB/PVV 2018 niet onredelijk. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is immers vastgesteld op € 0. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 45.000 en het belastbaar sparen en beleggen vastgesteld op € 12.528. Ook een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.528 acht de rechtbank als uitgangspunt niet willekeurig en onredelijk. Belanghebbende is immers eigenaar van het bedrijfspand en bestrijdt niet dat dit pand tot de grondslag voor box 3 behoort.
8.1.
De inspecteur heeft na de uitspraak op bezwaar, bij beschikking van 1 juni 2022, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.951. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, in ieder geval te hoog is vastgesteld. De rechtbank zal de aanslag IB/PVV 2018 daarom in ieder geval conform de beschikking van 1 juni 2022 verminderen.
8.2.
Belanghebbende stelt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nog verder moet worden verminderd. Daartoe voert belanghebbende aan dat de inspecteur is uitgegaan van een te hoge waarde van het bedrijfspand. Volgens belanghebbende ziet de waarde van € 429.000 op het bedrijfspand en appartement als geheel. De waarde van het bedrijfspand moet volgens belanghebbende worden gesteld op € 250.000, gelijk aan de waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (de WOZ-waarde).
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de inspecteur is uitgegaan van een te hoge waarde van het bedrijfspand. De rechtbank stelt voorop dat de waarde van het bedrijfspand moet worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer en dus niet de WOZ-waarde [7] , zoals belanghebbende kennelijk meent. Het door belanghebbende overgelegde taxatierapport, dat is opgesteld door [makelaarskantoor] B.V. en waaruit een waarde volgt van € 305.000 per peildatum 29 december 2010, kan niet dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende voorgestane waarde van het bedrijfspand per 1 januari 2018. De peildata liggen daarvoor te ver uit elkaar. Belanghebbende heeft ook geen andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat de waarde van € 429.000 per 1 januari 2018, die volgt uit het taxatierapport van [taxateur] , te hoog is of betrekking heeft op het bedrijfspand en het appartement als geheel.
8.4.
Verder overweegt de rechtbank dat de Wet rechtsherstel box 3 (Wet rechtsherstel) in het geval van belanghebbende niet leidt tot een (verdere) vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Omdat toepassing van de Wet rechtsherstel niet leidt tot een (verdere) vermindering van de aanslag IB/PVV 2018, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, dient als uitgangspunt in afwijking van de Wet rechtsherstel compensatie te worden geboden. [8] Tussen partijen is echter niet in geschil dat de opbrengsten uit verhuur (het werkelijk rendement) hoger is dan het forfaitaire rendement dat volgt uit de wet. De rechtbank komt in dit geval daarom niet toe aan een op rechtsherstel gerichte compensatie.
8.5.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, moet worden verminderd tot € 1.951.
Belastingrentebeschikking
9. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de aanslag. Aangezien de aanslag IB/PVV 2018, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, niet in stand blijft (zie 8.5.), moet de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig worden verminderd.
Boetebeschikking
10. Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [9] De inspecteur heeft in dit geval een verzuimboete opgelegd van zeven procent van het in 2018 geldende wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369. [10] Vast staat dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De verzuimboete is als uitgangspunt dus terecht aan belanghebbende opgelegd.
10.1.
De mate van verwijtbaarheid speelt bij het opleggen van de verzuimboete geen rol, tenzij er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Bij avas moet het opleggen van een verzuimboete achterwege blijven. Van avas is sprake als een belastingplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden gezegd dat hem geen enkel verwijt treft dat de aangifte niet tijdig is ingediend.
10.2.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de boete te matigen. De omstandigheid dat [belastingambtenaar] zijn toezeggingen niet is nagekomen is, wat daar ook van zij, geen grond om de boete te matigen. De gestelde toezeggingen houden namelijk geen verband met het niet-tijdig doen van aangifte. De rechtbank acht de boete van € 369 – gelet op alle omstandigheden van het geval – hier passend en geboden.
10.3.
De rechtbank constateert ambtshalve dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat 9 april 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag IB/PVV 2018, en zij uitspraak doet op 22 februari 2024. De redelijke termijn is dan overschreden met (afgerond) elf maanden. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [11]
Schadevergoedingsverzoek
11. Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot een vergoeding van de door [bedrijf] B.V. aan de procedure bestede tijd. Belanghebbende berekent de door [bedrijf] B.V. bestede tijd op 350 manuren. Volgens belanghebbende heeft de procedure zoveel tijd gekost omdat het taxatierapport van [taxateur] fout was en [belastingambtenaar] desondanks de getaxeerde waarde is blijven volgen. Belanghebbende becijfert de geleden schade op € 70.000 (350 x € 200 per uur).
11.1.
In een zaak als deze is op grond van overgangsrecht [12] artikel 8:73 (oud) van de Awb nog van toepassing. Als de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zoals in deze procedure, kan zij op verzoek van een partij op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb een veroordeling uitspreken tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
11.2.
De bewijslast dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt, rust op belanghebbende.
11.3.
De rechtbank stelt voorop dat zij de inspecteur alleen kan veroordelen in de door belanghebbende geleden schade. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zelf schade heeft geleden. Belanghebbende heeft alleen gesteld hoeveel tijd [bedrijf] B.V. aan de procedure kwijt is geweest, maar deze vennootschap maakt geen onderdeel uit van deze procedure. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij zelf schade heeft geleden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.951. De belastingrentebeschikking moet dienovereenkomstig worden verminderd. De boetebeschikking blijft in stand.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht terug. Belanghebbende heeft geen recht op een proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft namelijk geen kosten gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 26 april 2022 uitsluitend voor deze ziet op de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.951;
  • vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • draagt de inspecteur op om het beroepschrift in behandeling te nemen als bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2017 en 2019 tot en met 2022.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 22 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [13]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2024, Staatscourant 2023, 32442.
2.Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 6:15 van de Awb.
4.Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
5.In de zin van artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
6.Artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (wettekst 2018).
7.Artikel 5.19 van de Wet IB 2001.
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.
9.Artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
10.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
11.Vgl. Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
12.Artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, Stb. 2013, 50.
13.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.