ECLI:NL:RBZWB:2024:1167

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_10007
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete van € 16.000,- wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 4 oktober 2022 een boete opgelegd na een inspectie op 2 september 2021, waarbij acht vreemdelingen zonder de vereiste vergunningen aan het werk waren aangetroffen. Eiser, de aannemer van de verbouwingswerkzaamheden, had bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 14 februari 2024 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde vroeg om uitstel, wat door de rechtbank werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de vreemdelingen arbeid hadden verricht zonder de juiste vergunningen. Eiser voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was omdat hij had vertrouwd op de onderaannemer, maar de rechtbank stelde dat de verantwoordelijkheid voor naleving van de Wav bij de werkgever ligt. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en de boete in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/10007

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] v.h.o.d.n. [bedrijf van eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Mao)
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Majid, [gemachtigde] )

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete van € 16.000,- wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
1.1.
Met het bestreden besluit van 15 juni 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van de minister. De gemachtigde van eiser is met voorafgaand bericht niet verschenen. Ook eiser is niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. De arbeidsinspectie heeft op 2 september 2021 in het kader van naleving van de Wav een inspectie uitgevoerd bij het pand aan de [adres] te [plaats 2] . Op dat moment vonden er ter plaatse verbouwingswerkzaamheden plaats. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens de inspectie heeft de arbeidsinspectie een boeterapport opgemaakt. Dit boeterapport vermeldt dat op 2 september 2021 ter plaatse acht vreemdelingen werkzaamheden verrichtten zonder dat het UWV werkbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning had afgegeven of deze personen beschikten over een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
2.1.
Op 11 augustus 2022 heeft de minister eiser als aannemer van de verbouwingswerkzaamheden geïnformeerd over het voornemen hem een bestuurlijke boete van € 16.000,- op te leggen wegens overtreding van de Wav. Eiser heeft in reactie daarop een zienswijze naar voren gebracht.
2.2.
Met het besluit van 4 oktober 2022 heeft de minister eiser een boete van € 16.000,- opgelegd.
2.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot het opleggen van een boete. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en bij het besluit tot opleggen van de bestuurlijke boete gebleven.

Beslissing op aanhoudingsverzoek

3. Eiser heeft niet zelf gereageerd op de uitnodiging voor de zitting of het verweerschrift. De dag voor de zitting heeft eisers gemachtigde zich gesteld en hij heeft de rechtbank verzocht de zitting uit te stellen naar een later moment. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gesteld dat het verweerschrift van 1 februari 2024 pas op 6 februari 2024 door de rechtbank is ontvangen. Dat is te laat. Eiser is als gevolg daarvan onvoldoende in de gelegenheid adequaat te reageren op het verweerschrift. Mocht de rechtbank dit aanhoudingsverzoek afwijzen, dan heeft hij verzocht het verweerschrift buiten beschouwing te laten, omdat het te laat is ingediend.
3.1.
De rechtbank ziet in het enkele feit dat het verweerschrift, dat op 1 februari is verzonden, korter dan tien dagen voor de zitting door de rechtbank is ontvangen geen aanleiding om de zitting uit te stellen naar een later moment. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om het verweerschrift wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Het verweerschrift bestaat uit acht pagina’s en bevat, naast een samenvatting van het procesdossier en de procedure van totstandkoming van het beluit, een herhaling van al eerder door de minister in de procedure ingenomen standpunten. Daar komt bij dat de minister ter zitting heeft opgemerkt dat hij het verweerschrift ook rechtstreeks aan eiser heeft gestuurd, zowel per post als per e-mail. Eiser was voor de ontvangst van het verweerschrift dus niet afhankelijk van het moment waarop de rechtbank het verweerschrift aan hem doorstuurde. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat dat eiser het verweerschrift wél meer dan tien dagen voor de zitting heeft ontvangen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan eiser. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een overtreding?
6. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de inspectie op 2 september 2021 de acht vreemdelingen wiens namen in het boeterapport zijn vermeld [1] , zijn aangetroffen op en bij de bouwplaats. Vijf van hen hebben de Oezbeekse nationaliteit en drie van hen hebben de Georgische nationaliteit. Ook is niet in geschil dat deze acht vreemdelingen niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning.
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een overtreding van artikel 2 van de Wav, omdat de vreemdelingen ter plaatse geen arbeid hebben verricht. Eiser benadrukt daarbij dat de inspecteurs niet zelf hebben waargenomen dat de vreemdelingen ter plaatse arbeid hebben verricht. Aan de verklaringen die tijdens de inspectie van de vreemdelingen zouden zijn afgenomen, kleven volgens eiser zodanige gebreken dat de verklaringen daarom buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten.
6.2.
Niet in geschil is dat de inspecteurs niet daadwerkelijk direct hebben waargenomen dat de vreemdelingen arbeid verrichtten. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Ook op basis van andere feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat de vreemdelingen arbeid hebben verricht. [2]
6.3.
De minister heeft het standpunt dat de vreemdelingen arbeid hebben verricht in de beslissing op bezwaar gebaseerd op
I de eigen verklaringen van de vreemdelingen 1 en 3 tot en met 8, waarin ieder van de vreemdelingen voor zich verklaart dat hij ter plaatse aan het werk was,
II de verklaring van [naam 1] , directeur van [b.v.] (de onderaannemer);
III de aanwezigheid van de vreemdelingen op bouwplaats, gekleed in werkkleding die bestoft is;
IV de verklaring van eiser zelf, inhoudende dat hij vreemdeling 3, 5, 6 en 7 herkent op de hem getoonde foto’s, omdat hij ze eerder op de bouwlocatie heeft gezien;
V de verklaring van vreemdeling 6, 7 en 8 tegenover de politie, inhoudende dat vreemdeling 6, 7 en 8 ter plaatse aan het werk waren;
VI en de verklaring van vreemdelingen 3, 4, 5 en 7 die eiser in bezwaar zelf heeft overgelegd, waarin de vreemdelingen 3, 4, 5 en 7 verklaren dat zij ter plaatse aan het werk waren.
Verklaringen en feiten onder I (vreemdeling 1 en 8), III, IV, V en VI
6.4.
De rechtbank constateert dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de onder I genoemde eigen verklaringen, voor zover het de verklaringen van vreemdeling 1 en 8 betreft. Eiser heeft daarnaast geen gronden gericht tegen verklaringen waarop de minister onder IV, V en VI wijst, en tegen de door de minister onder III in aanmerking genomen feiten. Reeds deze feiten en verklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dragen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de vreemdelingen 1 en 3 tot en met 8 daadwerkelijk arbeid hebben verricht.
6.5.
Daarbij komt dat de minister naar het oordeel van de rechtbank ook de overige onder I en de onder II genoemde verklaringen ten grondslag heeft kunnen leggen aan het standpunt dat de acht vreemdelingen, en dus ook vreemdeling 2, ter plaatse arbeid hebben verricht. De rechtbank licht dat in het navolgende toe.
Verklaring onder II
6.6.
De minister heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat [naam 1] heeft verklaard “Het klopt dat de aangetroffen vreemdelingen door mijn onderneming [b.v.] aan het werk zijn gezet. Ik zal daar niet over liegen. [naam 2] heeft ze naar de bouwplaats gestuurd. Wij hebben iets verkeerd gedaan en zullen ervoor moeten boeten”. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat dit citaat afbreuk doet aan de strekking van de verklaring van [naam 1] . Uit de verklaring van [naam 1] volgt juist dat hij geen enkel idee heeft welke vreemdelingen aan het werk zijn geweest, omdat [naam 1] zelf al zo’n twee maanden in Bulgarije verbleef en hij een vriend - [naam 2] - had gevraagd de zaken tijdens zijn afwezigheid waar te nemen. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Dat [naam 1] zelf niet aanwezig was in Nederland ten tijde van de werkzaamheden, betekent niet dat hij als gevolg daarvan geen wetenschap had, of op een later moment kon krijgen, over de vraag of de vreemdelingen arbeid hebben verricht. Uit de verklaring van [naam 1] blijkt bovendien wat de bron van zijn wetenschap was. [naam 1] heeft verklaard “wat [naam 2] heeft verteld is dat hij ze aan het werk heeft gezet. Ze waren pas een dag aan het werk, toen zijn jullie gekomen voor controle” en “U vraagt mij of alle acht aangetroffen vreemdelingen werkzaam waren voor mijn onderneming. Dat klopt inderdaad. Ze waren allemaal voor mij werkzaam. We hebben namelijk het project aangenomen en zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering”.
Verklaring onder I: verklaringen van vreemdelingen 3 tot en met 7.
6.7.
De minister heeft ter onderbouwing van het standpunt dat de vreemdelingen 3 tot en met 7 ter plaatse arbeid hebben verricht gewezen op verklaringen van deze vreemdelingen, zoals opgenomen in een “Algemeen inlichtingen en verhoor formulier”. Ieder van deze verklaringen is op ambtseed danwel -belofte opgemaakt en ondertekend door de betrokken inspecteur. Ieder van de vreemdelingen heeft het formulier met daarop de verklaring geparafeerd en op ieder van de formulieren is aangekruist: “nadat de inhoud van dit formulier (…) aan de gehoorde was voorgelezen, verklaarde hij daarbij te volharden.” Het boeterapport, waarvan de verklaringen onderdeel uitmaken, is op ambtsbelofte opgemaakt.
6.8.
De rechtbank overweegt dat in beginsel dient te worden uitgegaan van een op ambtseed danwel ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende verklaringen. Hetzelfde geldt voor een op ambtseed danwel ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport. Dit is slechts anders, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
6.9.
Eiser heeft gesteld dat de vreemdelingen 3, 4, 5 en 7 in het geheel niet zijn gehoord. Dit blijkt volgens eiser uit door hem in bezwaar overgelegde verklaringen van vreemdelingen 3, 4, 5 en 7. Dit betoog slaagt niet. De door eiser in bezwaar overgelegde verklaringen maken niet dat niet langer kan worden uitgegaan van de juistheid van het boeterapport en de van de vreemdelingen verklaringen daarin. In de later overgelegde verklaringen omschrijven de vreemdelingen 3, 4, 5 en 7 het moment waarop hun paspoort werd gevraagd en teruggegeven. Anders dan eiser meent volgt uit die verklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet onomstotelijk dat de vreemdelingen in het geheel niet zouden zijn gehoord, ook niet ná de paspoortcontroles. Deze verklaringen zijn bovendien later afgelegd en niet ten overstaan van een toezichthouder.
6.10.
Eiser heeft daarnaast gesteld dat de vreemdelingen 3 tot en met 7 ten onrechte niet gehoord zijn met tussenkomst van een tolk. Dat er op het moment van de controle geen tolk beschikbaar was vormt daarvoor geen rechtvaardiging. Er had volgens eiser kunnen en moeten worden gewacht met het horen van de vreemdelingen, tot er een tolk beschikbaar was. Ook dit betoog slaagt niet. Anders dan eiser heeft gesteld, is artikel 28 van de Wet beëindigde tolken en vertalers niet van toepassing in deze bestuurlijke boeteprocedure. In de bestuurlijke boeteprocedure geldt dat het inschakelen van een tolk niet vereist is als het verhoor kan plaatsvinden in een taal die zowel de te horen persoon als de inspecteur in voldoende mate beheersen. [3]
6.11.
De vreemdelingen 3 tot en met 7 zijn door één van de inspecteur gehoord in het Farsi. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiser heeft gesteld, aan te nemen dat de inspecteur het Farsi onvoldoende machtig was. Het enkele feit dat de inspecteur de namen van enkele van de vreemdelingen niet geheel juist heeft gespeld, is daarvoor niet voldoende. De mate waarin de inspecteur thuis is in de schrijfwijze van Oezbeekse en Georgische (geslachts)namen, zegt niets over zijn mondelinge uitdrukkingsvaardigheid en begrip van het gesproken Farsi. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, de inspecteur op te roepen om ter zitting te verschijnen om hem te kunnen testen op zijn beheersing van het Farsi. Bovendien ligt het primair op de weg van eiser zelf om bewijs te leveren van zijn stelling dat de inspecteur het Farsi onvoldoende beheerst. Eiser had daaraan invulling kunnen geven door de inspecteur zelf te (laten) horen of mee te nemen naar de zitting.
6.12.
Blijkens de eigen verklaringen van de vreemdelingen zoals die in de formulieren zijn vermeld, heeft ieder van de vreemdelingen verklaard dat hij de inspecteur goed begrijpt in het Farsi. Eiser heeft zijn stelling dat de vreemdelingen het Farsi desondanks onvoldoende machtig waren ook niet aannemelijk gemaakt. Dat vreemdeling 7 later bij de politie is gehoord met tussenkomst van een tolk Oezbeeks, betekent niet dat hij het Farsi niet ook voldoende machtig zou zijn.
6.13.
De bewoordingen van de verklaringen van vreemdeling 4, 5 en 6 zijn identiek. Volgens de minister is dit het gevolg van het feit dat deze vreemdelingen gelijktijdig zijn gehoord. Eiser heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdelingen gelijktijdig zijn gehoord niet maakt dat hun verklaringen identiek waren. De rechtbank overweegt dat los van de vraag of de schriftelijk weergave van de verklaringen een exacte weergave van de mondeling afgelegde verklaringen vormt, een eventueel verschil daartussen niet maakt dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van de schriftelijke weergave van verklaringen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ieder van de vreemdelingen het formulier met daarin de eigen verklaring heeft geparafeerd.
6.14.
De door de minister genoemde feiten en verklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dragen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de acht vreemdelingen op daadwerkelijk arbeid hebben verricht op de bouwplaats. Niet in geschil is dat deze vreemdelingen niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning. Dat betekent dat sprake was van overtreding van artikel 2 van de Wav.
De boete
7. De minister is op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav bevoegd tot het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Bij het opleggen van de boete is de minister op grond van de bijlage behorende bij artikel 1 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2020 uitgegaan van een boetenormbedrag van € 4.000,00 per overtreding. Vervolgens heeft de minister dit boetenormbedrag onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van uitspraak van 13 juli 2022 [4] met 50% gematigd, omdat er volgens de minister sprake was van een situatie van normale verwijtbaarheid. Hiermee komt het boetebedrag neer op € 2.000,- per overtreding en uitgaande van acht overtredingen op een totaalbedrag van € 16.000,-.
7.1.
Volgens eiser is er sprake van verminderde verwijtbaarheid en moet het boetenormbedrag daarom met 75% worden gematigd. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser aangevoerd dat hij met de onderaannemer was overeengekomen dat de onderaannemer uitsluitend personeel zou inzetten dat in het bezit was van de juiste documenten. Eiser wijst daarbij op de overeenkomst van onder-aanneming. Daarnaast was eiser in de veronderstelling dat ook personen van buiten de EU met een geldig visum voor een EU-land mochten werken in Nederland. Eiser heeft voordat de vreemdelingen begonnen met werken de identiteitsbewijzen en de visa gecontroleerd. Daaruit volgt dat eiser heeft willen controleren dat aan de voorwaarden van de Wav werd voldaan.
7.2.
De rechtbank overweegt dat het volgens vaste rechtspraak de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever is om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. [5] De contractuele verplichting van een onderaannemer doet, zoals de minister terecht heeft gesteld, niets af aan de verantwoordelijkheid van eiser zelf te controleren op de naleving van de Wav. [6]
7.3.
De enkele stelling dat eiser dacht dat een visum voldoende was vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om verminderde verwijtbaar aan te nemen, nu eiser niet heeft onderbouwd waarom hij meende dat hij van de juistheid van die informatie uit mocht gaan. Bovendien strookt de lezing die eiser nu in beroep geeft, niet met zijn verklaring tegenover de inspectie. Tegenover de inspectie heeft eiser verklaard dat hij op het moment dat personeel begint met werken, op basis van identiteitsbewijzen controleert of het om dezelfde personen gaat. Daaruit blijkt niet dat eiser visa zou hebben gecontroleerd. Eisers stelling dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat hij dacht dat deze vreemdelingen op basis van de visa in Nederland mochten werken, slaagt ook daarom niet.
7.4.
De rechtbank ziet net als de minister aanleiding om normale verwijtbaarheid aan te nemen. Er is daarnaast niet gebleken van andere redenen om de boete te matigen.
Herhaalde en ingelaste gronden
8. Eiser heeft in beroep verwezen naar zijn bezwaargronden en gesteld dat ze als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden is niet af te leiden waarom eiser van oordeel is dat het bestreden onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 19 februari 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Artikel 5:46
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Wet arbeid vreemdelingen
Artikel 2
1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
Artikel 18
Als overtreding wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, (…)
Artikel 19a
1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
Artikel 19d
6. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld. Artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing indien een artikel gesteld bij of krachtens deze wet op grond waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, niet is nageleefd.
Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2020
Artikel 1
Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen wordt voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ die als bijlage I bij deze beleidsregel is gevoegd.
Bijlage I. behorende bij artikel 1 van de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2020
Tarieflijst Boetenormbedragen Bestuurlijke Boete Wet arbeid vreemdelingen
Boetenormbedragen bestuursrechtelijke overtredingen als bedoeld in de artikelen 2 eerste lid, en 15a Wet arbeid vreemdelingen
Artikel
Lid
Overtreding
2
2
Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning;
Overtreder
Boetenormbedrag
Natuurlijk persoon, die handelt uit ambt, beroep of bedrijf
€ 4.000,-

Voetnoten

1.Omwille van de leesbaarheid verwijst de rechtbank in het hierna volgende naar de verschillende vreemdelingen door middel van nummering. De rechtbank sluit daarvoor aan bij de nummering die in het boeterapport en in het bestreden besluit zijn gehanteerd.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8997
3.Afdeling 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3186.
4.Afdeling 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1973
5.onder meer Afdeling 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4694
6.Afdeling 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:456