ECLI:NL:RVS:2010:BK8997

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900485/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 9 december 2008 geoordeeld dat de minister ten onrechte een boete van € 28.000,00 had opgelegd aan de wederpartij wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank herstelde de boete tot € 16.000,00 en verklaarde de uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat alle zeven aangetroffen vreemdelingen daadwerkelijk arbeid voor de wederpartij hadden verricht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2010 behandeld. De minister voerde aan dat de rechtbank de bewijsvoering van de overtreding niet correct had beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de minister zich ten onrechte bevoegd had geacht om een boete op te leggen voor meer dan vier van de aangetroffen vreemdelingen. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200900485/1/V6.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 december 2008 in zaak nr. 07/4285 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2006 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [wederpartij] een boete van € 28.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 5 november 2007 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op 16 december 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 september 2006 herroepen, bepaald dat aan [wederpartij] een boete wordt opgelegd van € 16.000,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Stiekema, en [wederpartij], bijgestaan door mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 21 maart 2006 (hierna: het boeterapport) niet is gebleken dat alle zeven bij de controle aangetroffen vreemdelingen van Poolse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) daadwerkelijk arbeid voor [wederpartij] hebben verricht, zodat hij niet tot boeteoplegging voor meer dan vier personen bevoegd was. De minister betoogt hiertoe dat, samengevat weergegeven, de rechtbank bij haar oordeel voorbij is gegaan aan de omstandigheden die in het boeterapport, met name in de verklaringen van enkele vreemdelingen en [wederpartij], zijn omschreven en niet heeft onderkend dat deze erop duiden dat alle bij de controle aangetroffen vreemdelingen renovatiewerkzaamheden hebben verricht.
2.2.1. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr.
200901996/1/V6), dienen juist omdat het gaat om een punitieve sanctie, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit hoge eisen te worden gesteld.
Het boeterapport houdt in dat de vreemdelingen [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] ten tijde van de controle in de woonkamer van de woning van [wederpartij] bezig waren met het plakken van vloertegels onderscheidenlijk het vastmaken van een wandcontactdoos aan de muur. Voorts is hierin vermeld dat [vreemdeling 3], gekleed in een witte werkoveral, op de eerste etage van de woning op zijn knieën zat en in zijn handen een stuk schuurpapier had, [vreemdeling 4], nadat hij de deur voor de inspecteurs had geopend, zich van zijn witte overal heeft ontdaan, en dat twee personen vanuit de tuin van de achterzijde van de woning vermoedelijk de afvoerpijp van het platte dak van de woning aan het bekijken waren. Tevens heeft [vreemdeling 5] volgens diens bij het boeterapport behorende verklaring verklaard dat hij ten tijde van de controle in de woning aan het werk was.
2.2.2. De in het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen gerelateerde feiten en omstandigheden bieden onvoldoende grond voor het door de minister ingenomen standpunt dat de vreemdelingen [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 4] ten dienste van [wederpartij] arbeid hebben verricht in de zin van de Wav. Uit deze stukken volgt niet dat is waargenomen dat voornoemde drie vreemdelingen arbeid hebben verricht. Voorts zijn blijkens het boeterapport de vreemdelingen [vreemdeling 6] en [vreemdeling 7] niet aangetroffen in werkkleding en hebben [vreemdeling 6] en [vreemdeling 4] ten overstaan van de inspecteurs verklaard dat zij nog geen arbeid hadden verricht. Dat de vreemdelingen [vreemdeling 5] en [vreemdeling 3] en [vreemdeling 1] hebben verklaard dat zij met zeven personen renovatiewerkzaamheden in de woning zouden gaan verrichten, zoals de minister in zijn hoger-beroepschrift stelt, laat onverlet dat niet is gebleken dat de vreemdelingen [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 4] arbeid hebben verricht. Dat [wederpartij] heeft verklaard dat mensen zo'n vijf weken in haar huis hebben gewerkt, maakt dit niet anders, nu hieruit niet is op te maken dat de vreemdelingen [vreemdeling 6] , [vreemdeling 7] en [vreemdeling 4] hebben behoord tot de mensen die gedurende die vijf weken arbeid in de woning van [wederpartij] hebben verricht. Voorts biedt de verklaring van [vreemdeling 1], die heeft verklaard dat de werkzaamheden op de dag van de controle zijn begonnen en iemand anders dan een van de aangetroffen vreemdelingen al eerder renovatiewerkzaamheden heeft verricht, evenmin grond voor het oordeel dat [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 4] reeds eerder arbeid ten behoeve van [wederpartij] hebben verricht.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich ten onrechte bevoegd heeft geacht tot het opleggen van een boete voor meer dan vier van de tijdens de controle aangetroffen vreemdelingen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald
III. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
382-550.